|
|
HISTORIRK HISTORIQUE HISTORIC |
|
|
Een beetje geschiedenis (III) De bemanningnop de "Prins Willem"
Een schipper f 80,- Voor grote retourschepen was een aantal van honderdvijftig opvarenden normaal. Koopvaardijschepen waren gewoonlijk sterker bemand dan 's lands oorlogsschepen. De schipper als hoofd van het schip werd bij zijn dood vervangen door de opperstuurman. De koopman had alle verantwoording voor de geladen goederen. Hij moest ook kopen en verkopen gedurende de reis. In zijn dienst stonden de schrijvers en boekhouders, dat waren zijn assistenten. De schipper had zeggenschap over het gehele schip en het dienstdoende scheepsvolk. Hij besliste welke koers en streken bevaren werden en gaf de commando's door aan de opperstuurman. Als er een vloot samengesteld werd van meerdere schepen, voor een gezamenlijke reis, werd er een opperbevelhebber over de gehele vloot aangesteld. Als er geen opperbevelhebber beschikbaar was, kregen de kooplieden om beurten het gezag. Op ieder schip was een raad van vijf man die de rechterlijke macht vertegenwoordigde bij overtredingen, begaan door het scheepsvolk. De vertegenwoordigers waren: de kapitein, schipper, onderkoopman, de stuurman en hoogbootsman. De koopman werd als voorzitter aangesteld. De bagage die meegenomen mocht worden was afhankelijk van de rang. Hoe hoger in rang de aangestelde stond, des te meer bagage hij mocht meenemen. Een schipper en onderkoopman mochten per man twee kisten met plunje meenemen, op voorwaarde dat daarin geen handelswaar was gepakt.Tevens mocht iedereen meenemen: De opper- en onderstuurman, een derde waak en zijn assistenten, de predikant, sergeant, opperbarbier, mochten bagage naar rang en verhouding aan boord brengen; de soldaten en matrozen alleen hun kist (van bepaalde grootte) en niets meer. De onderstaande zaken verder als meubilair voor de kapitein gerekend: 1 pintskan zonder tuit Het drink- en eetgerei hoorde in de kajuit en was eigendom van de V.O.C. De manschappen aan boord werden in wachten ingedeeld, die voor de goede orde aan boord moesten zorgen. De wachten die kwartieren genoemd werden, hadden een hoofd-of voorman, de kwartiermeester. Dit systeem werd gebruikt op oorlogsschepen en koopvaardijschepen, alleen hun taken lagen op verschillend terrein. Waar zij op te letten hadden, was dat de man te roer de glazen niet eerder omkeerde alvorens zij geheel leeggelopen waren. Als een 'uurglas' leeg was, werd een klap op de klok gegeven (grote bel). De kwartiermeester had ook de taak bij het verdelen van het eten te zijn. Als de kok 'schaft' dat was rantsoenen uitdelen, dan moest iedereen boven komen, zodat ieder zijn deel kreeg. Er werd opgelet dat er niets verloren ging. Eten, ook al was het onsmakelijk mocht niet overboord gegooid worden zonder toestemming van de schipper. Voor het aflossen van het kwartiervolk werd de provoost ingeschakeld. Aan het einde van de wacht werd de provoost boven geroepen, wat 'provoost porren' werd genoemd. De provoost moest weer zorgen dat de volgende wacht boven kwam. De provoost lette ook op dat de lieden die het licht in de lantaarn te verzorgen hadden dat ook naar behoren deden, daaronder vielen ook de grote lantaarns achterop. Ook het in goede staat houden van boot en sloep, stond onder zijn verantwoording. Om het uitdrogen van het hout en daardoor lek worden te voorkomen, werden de boten soms enige tijd achter het schip aangetrokken. Uit voorzichtigheid werden nooit twee boten tegelijk achterop gesleept. De provoost wees ook de matrozen en scheepsvolk hun plaatsen aan bij de vallen en brassen. Zij gaven de door de stuurman geroepen bevelen luidkeels door. Bij gevaarlijke zeeën en ondiepe gronden, of een op harde zijnd gevecht, moest de provoost aan het roer. Op oorlogsschepen had hij ook de taak om op te letten dat bij het enteren van andere schepen alleen de mannen van dat kwartier oversprongen die voor die tijd aangewezen waren en dat er niemand van een ander kwartier, belust op buit, ook meeging. Het overspringen om te enteren gebeurde niet in het wilde weg, want het was niet geheel ondenkbaar dat een geënterd schip zich losmaakte van het enterende schip en zo met een aantal manschappen probeerde weg te zeilen, wat de mannen geheel uit hun doen bracht zodat ze overrompeld werden door de tegenstanders. Cornelis Tromp, nog kapitein, enterde persoonlijk, met nog twee gezellen, eens een Engels koopvaardijschip. De paniek op het Engelse schip was zo groot dat hij alleen, want een van zijn gezellen werd gewond en de ander had het roer in handen genomen, dertig man over dek joeg en hen in het kabelgat dreef, waarna hij met behulp van de gewonde makker het luik boven de Engelsen dichtspijkerde en vervolgens met een seinschot het volk opdracht gaf over te komen. Maar hadden de Engelse zeelui iets meer moed gehad, dan zouden zij met Tromp bij zich aan boord hebben kunnen losmaken en kunnen ontkomen, daar hun schepen ook geduchte zeilers waren. De kwartiermeesters zorgden ervoor dat gewonde schepelingen meteen omlaag gebracht werden en gedode mannen gelijk overboord gezet. Het moest de nog vechtende mannen bespaard blijven gewonde en gedode makkers te zien, daar dit de moed beïnvloedde. De doden werden niet van hun kleding ontdaan, maar gekleed en eervol overboord gezet, hetgeen altijd aan stuurboord geschiedde. Landsoldaten hadden meestal een minder eervolle begrafenis; zij waren op de slagvelden vaak al van alles ontdaan wat maar enige waarde had. Nauwlettend werd erop toegezien door de kwartiermeesters dat geen vreemden aan boord kwamen. Hun taak was ook er op te letten dat de zieken verzorgd werden. Tabak roken mocht alleen op het verdek voor de grote mast of in het galjoen en dan alleen nog als men vrij van wacht was. Nergens op het schip mocht vuur gemaakt worden voor de verlichting dan alleen op bevel van kwartiermeester of stuurman. Het gehele scheepsvolk werd verdeeld in drie kwartieren. Elk kwartier kreeg een naam van de toen levende prinsen, zoals graaf Maurits, graaf Ernst. Van elk kwartier hadden steeds enkelen de wacht over het gehele schip. De rest van de mannen bleef bovendeks en in de bak paraat. De twee andere kwartieren bleven beneden op de overloop en op het koedek, als dit aanwezig was. In het eerste kwartier had de opperstuurman de leiding. In het tweede kwartier de tweede stuurman en in het derde kwartier gebood de derde waak de mannen. De schipper moest bij eventualiteiten bij de tweede en derde kwartier hulp verlenen. Het verdelen van de commando's over de kwartieren werd door de kapitein gedaan. De wacht die des nachts gelopen werd, noemde men de liondewache . Deze wacht had nog geen vaste tijden. 's Zomers was dat meestal als de nacht inviel en 's winters enkele uren nadat de duisternis was ingevallen. De mannen die de laatste uren van de nacht wacht moesten lopen, moesten doorgaan tot de eerste schaft. Na de schaft begon de dagwacht. De eerste dagwacht duurde tot de middagschaft. Dan volgde de tweede dagwacht. Deze liep tot de avondschaft, maar men had ook na de avondschift nog dienst totdat de kapitein bevel gaf dat de mannen van het nachtwachtkwartier hun posten weer moesten bezetten. De tijd vanaf de avondschaft tot het opkomen van de nachtwacht werd `platvoetwacht' genoemd. De overdracht van de dag- naar de nachtwacht ging gepaard met trompetgeschal en tromgeroffel; daarbij werd de naam van de provoost genoemd die deze wacht te verzorgen kreeg. De wachten werden onderling steeds zo gewisseld dat de platvoetwacht altijd door andere mensen gelopen werd. Ook in de kwartieren moest steeds onderling gewisseld worden, zo werd men om beurten in de nachtwachtkwartier ingedeeld. In elk kwartier werden weer enkele mindere officieren ingedeeld, zoals hoogbootsman, schieman of konstapel. Bij de opperstuurman waakte de schiemansmaat en bij de onderstuurman de schieman, bij de derde waak de bootsman en de konstapelsmaat. In ieder kwartier zaten ook busschieters (acht man), ook de mastklimmers werden over alle kwartieren verdeeld, zodat elk kwartier altijd even sterk ingedeeld was. Boven was altijd een kwartiermeester paraat en in noodsituaties als iedereen nodig was, werd 'overval' geroepen, dan moest al het volk boven komen. De korporaal, ook wel commandeur genoemd, over de soldaten, zorgde dat deze hun wapens schoonhielden, zowel de sabels als de musketten, zodat zij te allen tijde gebruikt konden worden. De provoost zorgde voor de orde aan boord en lette erop dat geen ongeregeldheden zich voordeden. Onrechtmatigheden begaan door het scheepsvolk meldde hij bij de kapitein en overtredingen van soldaten werden aan de luitenant doorgegeven. Hij zag erop toe dat ieder bij het schaften zijn voorgeschreven portie ontving en er geen eten overboord gegooid werd en ook dat de plaatsen welke aangewezen waren om te schaften altijd goed schoon gehouden werden, een taak die gedaan werd door de jongens aan boord. Zij hielden verder het gehele schip schoon met zwabber en dweil. De plaatsen waar geslapen werd, werden uitgedweild met water en azijn. Deze dienst heette 'zwabber'. Ook moesten de jongens de officieren bedienen met eten en drank. De provoost was ook degene die zorgde voor het wisselen van de kwartieren, hij sloeg daarbij met een stok tegen de grote mast en riep het volgende kwartier naar boven. Ook sloot de provoost de gestraften in het galjoen of stelde hen aan de pompen. Hij hield er ook oog op dat niemand zijn behoefte binnen boord deed dan alleen op de daarvoor aangewezen plaatsen, ook dat met iemand zijn natte plunje onuitgewrongen ergens liet liggen en dat er geen geschreeuw aan boord was, noch herrie geschopt werd. 's Nachts deden de wachten van het dienstdoende kwartier, drie of vier maal de ronde beneden en boven over het gehele schip om onheil (brand, scheepslekken) en onraad (van buitenaf) te voorkomen, ook om eventuele gedragingen van misnoegden onder de bemanning (muiterij) de kop in te drukken. Niemand mocht vloeken, noch zweren, niet ruziën over godsdiensten, niet dobbelen of op andere maniere om geld spelen, dit werd met acht dagen in de boeien gestraft. Binnen de schepen mocht niemand timmeren, dan alleen op bevel van kapitein, koopman of schipper. Het werd niet toegelaten dat iemand zijn rantsoen drank verkocht of bewaarde, men moest het zich toebedeelde gelijk nuttigen. Het was 's nachts verboden zich van zijn schoeisel te ontdoen. Degenen die werktuigen of gereedschap van heelmeester, timmerman of kok of enig ander, dat hem niet toebehoorde, had gestolen of verstopt, werd met touwslagen gestraft (gelaerst). Hij die geschut afstak zonder toestemming werd de gage van een maand ingehouden. Vechten werd zeer streng gestraft: wie een mes trok tegen een ander werd met dit mes door de linkerhand aan de grote mast gestoken tot hij zich zelf daarvan los trok (tussen de handkootjes met de scherpe kant naar boven). Iemand die een van de opvarenden moedwillig om het leven bracht (vermoordde) werd aan het lijk gebonden en gelijk daarmee ook overboord gezet. Deze straffen werden uitgesproken door de raad van vijf; daarbij werden alle overtredingen terdege onderzocht, zo werden ook getuigen gehoord. Niemand mocht zich aan bier dronken drinken. Hooi of stro mocht niemand op of in zijn slaapplaats hebben en zonder toestemming van de bevelhebber mochten geen kooien binnen boord gebracht worden. Op V.O.C. —schepen werd het zogenaamde zeedopen van jongens en nieuwelingen niet toegestaan. Als iemand gekield werd, streek men de grote ra, de veroordeelde werd op de stuurboordtop van de ra gezet met de handen gebonden en de benen verzwaard met een stuk ijzer of lood. Hij werd aan een lijn gebonden die onder het schip doorliep naar de top van de ra aan bakboord; deze lijn was door een blok geschoren. Het vonnis werd dan voltrokken door de man van de ra te stoten. Wanneer hij voldoende onder water gezakt was, trokken enkele maats hem zo snel mogelijk aan de lijn onder het schip door om hem dan aan bakboord boven water te hijsen. Bij zware overtredingen werd deze handeling meer dan één maal gedaan. Zieken moesten zo veel mogelijk door hun maats geholpen worden. Plunje en andere goederen van gedoden of aan ziekte gestorven maats werden voor de mast verkocht. De gestorven maats werden in hun kombaers gebonden (lange jassen) en aan stuurboord overboord gezet. Daarbij was het gebruikelijk dat een gebed werd voorgelezen en een los schot gegeven. Alleen bij krijgshandelingen werd hiervan afgeweken. De normale leeftocht voor een schip naar Indië en gerekend naar honderd koppen was als volgt (circa 1650): Dit alles moest zo rechtmatig mogelijk gedurende de reis, onder de bemanning gedistribueerd worden. De Franse wijn en gerookte tongen zullen waarschijnlijk voor de kapitein en hogere officieren zijn bedoeld. Toch was het dagelijkse rantsoen op de V.O.C. —schepen beter dan waarmee menig thuisblijver zijn maag moet vullen. De bottelier zorgde dat de kok zijn dagelijkse hoeveelheid te koken gruttenswaren verkreeg, want hij ging over de voorraden en moest oog houden op bederf. De bottelier moest weer verantwoording afleggen aan de kapitein. Bij het verdelen van bier of andere drank bleef de kapitein toezien. Ook de dranken werden door de bottelier uitgereikt. Ook was hij aanwezig bij het verstrekken der dagelijkse en wekelijkse rantsoenen. Deze hoeveelheden werden elke dag door hem aangetekend. Iedere dag moest hij zijn boeken laten controleren door de onderkoopman. Bij aankomst in Batavia werd dit boek, na ook nog ondertekend te zijn door hoogbootsman, schieman en konstapel, overhandigd aan de visitateur, generaal of andere hoge ambtenaar die daar voor was aangesteld. De hoogbootsman, schieman en konstapel controleerden tweemaal per week de ruimen op bederf en diefstal (leccagie). Ook hiervan moest melding gemaakt worden. Gort en erwten moesten zeer droog in tonnen bewaard worden (zakken gort werden overgegooid in tonnen). 1 1/2 zak was 1 ton, zo werd althans met zout gedaan. Meel moest vaak gekeerd en gelucht worden want dat was eerder aan bederf onderhevig dan korten. Het vlees en spek werden ook in tonnen bewaard met veel pekel. Men deed het vlees ook wel in vaten met verschillende tussenschotten (bodems), zodat als het vat geopend werd, maar een half vat of een derde direct gebruikt hoefde te worden. Ook voor water werden deze soort vaten wel gebruikt. Het gepekelde vlees werd bij koud weer (vriezend) in tonnen gedaan en met gesmolten vet afgedekt. Water dat bedorven was poogde men weer wat drinkbaar te maken door het te kloppen (opkloppen), zodat er weer wat zuurstof in kwam. Bitter geworden water werd wel gemengd met een weinig meel, zodat het wat zoeter werd. Aan drinkwater werd ook wel azijn toegevoegd voor de frisse smaak. Als er geheel geen drinkwater meer was, werden er huiden buitenboord gespannen, tussen de haren verzamelde zich de nachtelijke dauw. Dit vocht werd dan uit de haren gestreken en verzameld. Het bier dat in augustus gehopt was, werd geacht het beste te zijn om te worden meegenomen. Op de kok werd gelet dat hij al zijn spullen schoon hield, zuinig omsprong met brandhout en zijn schouw, dat was zijn kookplaats, na het koken natmaakte en schrobde. Hij had drie helpers, een onderkok, een verse balie en een jongen. De verse balie waste de gort, erwten en bonen alvorens zij gekookt werden. Ook de stokvis werd geweld voor zij gekookt werd. Bonen en erwten die erg hard gedroogd waren, werden eerst gestampt en dan gekookt. De kok en zijn helpers mochten niet eerder eten dan dat zij bevel van de kapitein gekregen hadden en dat was nadat alle maats hun portie bekomen hadden. Voor 102 man maakte hij 17 bakken eten klaar (zes man voor één bak), met de nodige bijlage zoals haring, vlees of spek. Dan trok hij aan de bel voor de schaft. 's Morgens altijd gort, daarbij vaak een pekelharing (zes haringen bij één bak), 's middags grauwe erwten of bonen en anders een half pond vlees of spek voor zes man, 's avonds erwten met vlees of spek maar soms ook in plaats van vlees, stokvis met doop (water, meel, mosterd en azijn). Dit laatste werd hoofdzakelijk op vrijdag en zaterdag uitgedeeld. Iedere man kreeg per week vier à vijf pond brood, één pond kaas en een half pond boter. Bier kon men bij de maaltijden drinken zoveel men daarbij nodig had (dronken drinken was niet toegestaan). Het vet of reuzel dat van het gepekelde vlees afkwam, werd door de grutte meegekookt en door de manschappen gegeten. Ranzig en oneetbaar geworden vet werd voor het schip gebruikt. Niet altijd waren de rantsoenen hetzelfde, dat kon van de ene op de andere reis verschillen. De ene keer kreeg men meer vlees en de andere keer meer spek, soms vijf pond brood per week dan weer reizen van vier pond of nog minder, en kaas ook niet iedere reis evenveel. Maar gort altijd 's morgens en soms ook wel 's middags, jaar in jaar uit, eeuw in eeuw uit, tot 1910 toe. 25 zakken grauwe erwten Alle matrozen of soldaten zochten onderling een metgezel zodat er altijd twee elkaar bijstonden in moeilijke omstandigheden of ziekte. Zij borgen ook samen hun plunje in een kist. De scheepskisten hadden een voorgeschreven rang-maat-verhouding. Als de nachtdiensten van de kwartieren geëindigd waren, werd door twee matrozen een roerzang ingezet, de een stond dan voor op het verdek en de ander achter op de overloop onder het verdek. Zij zongen om beurten een couplet. Een roerzang uit de 14de eeuw was: De maats zongen er soms nog het volgende achteraan: Zo werden de bootsgezellen gewekt met een roerzang. Overdag moesten de mastklimmers van het dan doende kwartier om beurten naar boven in de mast om uit te zien naar wat men kon verwachten of niet verwachten. Degene die iets waarnam dat dienstig was voor het gehele schip, of iets waardoor het schip van nadeel gespaard bleef, werd beloond. Bij het verhalen van zware schoten (touwen) of haken, moesten de soldaten bereid zijn om van dienst te zijn. Hooplopers waren halfwassen zeelui van nog geen twintig jaar, soms net zeventien jaar. Zij moeste mannenwerk verrichten voor weinig meer dan het gage van een jongen. De zwabber werd hij genoemd die met een dweil het schip doorging om alle plaatsen waar de maats sliepen met water en azijn schoon te maken. Het volk sliep in apart afgescheiden gedeeltes op de overloop. Wanneer veel volk op een schip nodig was, werd het schip van een extra dek (koedek) onder de overloop voorzien. Bij oorlogsschepen werd het kabelgat (het ruim voor de ankerkabels) flink groot gemaakt, waar dan de soldaten moesten slapen. Voor hen werden kooien boven elkaar getimmerd. Gewone, niet te grote (130 voet) V.O.C. —schepen hadden normaal geen koedek (slaapdek): de mannen sliepen dan op de overloop en het kwartier dat de wacht deed installeerde zich in de bak. Officieren en bootslieden zochten beschutting op de stuurplecht. Het was de bemanning verboden zich 's nachts te ontkleden of hun schoenen uit te doen. Zij sliepen onder elkaar, de een in een houten bak op de grond en de ander daar boven in een hangmak (hangmat). Waarschijnlijk zullen de maats steeds van slaapplaats hebben gewisseld. Hier volgen nog enkele bevelen gegeven van de stuurman, in welke volgorde de schepelingen de zeilen moesten bedienen, Allereerst als men uitvoer, dan stond de stuurman op het kampanjedek. Hij had dan een goed overzicht en stond uit de 'loop'. De bevelen werden met luide stem gegeven. Andere mindere officieren riepen deze commando's door. Als uitgevaren moest worden klonk het volgende, woordelijk aangehaald: Neemt de boven blinde in, los de boven
In een storm als de marszeilen in zijn en als men ging bijleggen, dan werd het wand met scheerlijnen extra gezwigt. Het bijwand werd wat losser gezet. Verder beval hij: Achter de hand en breng hen in het hol Dan bij vliegende storm als geen zeil meer gevoerd kon worden, dan commandeerde een ervaren stuurman nog: Het grootzeil werd dan nog enkele voeten hoog gezet en de buik van het zeil met swigt serving voorzien. En als de zee en wind van achter inkwamen liet men vaak nog een grootzeil vanaf de boven kampanje langs de spiegel zakken, zodat de gehele achterkant dichtgedekt was met zeildoek, dit werd dan met touwen vastgezet. Zodoende voorkwam men dat de ramen in de spiegel ingeslagen werden. De roertalies werden vastgezet en buiten de wakers (brandende lonten) waren alle vuren gedoofd. Zo werd afgewacht
|
LMB-BML 2007 Webmaster & designer: Cmdt. André Jehaes - email andre.jehaes@lmb-bml.be
|
|
|
|