|
|
HISTORIEK HISTORIQUE HISTORIC |
|
|
De schipbreuk van de kotter Princess of Wales en de schoener l'Aventure (II)
Op robbenjacht met de Princess of Wales Voor Kapitein Veale en zijn belangrijkste vennoot, zijn broer Jarvis, is de onderneming een dubbeltje op zijn kant. Hij heeft zich voor de tocht in de schulden gestoken en goederen in pand gegeven. Hoe meer robben gedood worden en huiden verzameld, hoe groter zijn winst zal zijn. Maar als er wat misloopt is hij zo goed als geruïneerd. Het blijft echter het riskeren waard. Rond midden oktober verlaat de kotter de Tafelbaai en vaart eerst zuidelijk om dan de aangewezen oostzuidoost-koers met gunstige westenwinden aan te houden. Op 1 november 1820 krijgen ze de Prins Edward eilanden in het zicht. Men gaat onmiddellijk aan de slag. Een jagersploeg wordt aan land gezet, zowel op het Ile de la Caverne (thans Prins Edward eiland) als op het Terre d'Espérance (nu Marion eiland). Maar het aantal zeeleeuwen op de stranden valt erg tegen. Toch blijft de Princess of Wales nog tot begin december rondzwalpen en neemt dan de jagers met hun vangst terug aan boord. Het volgend doel is de groep der Crozet-eilanden, verderop naar het oosten, een eilandengroep die minder frequent bezocht wordt door de robbenjagers. Het is 24 december als het grootste eiland van de westelijke groep, het Ile Dauphine (thans Ile aux Cochons) uit de mist opduikt. Naar het zuiden toe merkt Veale een veel kleiner eiland op, Ile Franoise, en noordelijk van Franoise en Dauphine liggen een tiental grote rotsen, de Iles Sauvages of Iles des Apótres, omdat ze twaalf in aantal zijn. De ontdekking van deze laatste is een revelatie want Captain Cook had in 1776 de Crozetgroep eigenlijk gemist en daarom maar de hem door Marion gesignaleerde aanwezigheid bevestigd. En deze had in 1772 alleen maar de twee zuidelijke eilanden waargenomen. De kotter komt langszij de oostkust van Dauphine. Van op enige afstand zien ze talrijke dieren, blijkbaar zeeleeuwen, op de stranden en hellingen. Maar groot is hun ontgoocheling wanneer de kapitein in zijn verrekijker de omtrekken van ...varkens in zijn vizier krijgt! Varkens hier? Op dit punt van de aardbol? Op een godvergeten eiland? Iemand vóór hen moet die geïntroduceerd hebben. Inderdaad, nauwelijks enkele jaren voordien hebben Amerikaanse robben— en walvisjagers hier varkens en konijnen binnengebracht met de bedoeling op een welbepaalde plaats in deze oceaan steeds vers vlees voorhanden te hebben. De jagersploeg die aan land gaat vindt deze dieren bijzonder talrijk, dik en enorm groot; zelfs uiterst gevaarlijk om ze met de blote hand te lijf te gaan. Maar ze doden een groot dier en enkele kleintjes. Het vlees is evenwel oneetbaar. De voedering van de varkens is daarvan de oorzaak; ze verorberen zowel het alomtegenwoordige en hoge tussockgras als kadavers van pinguïns. Gelukkig voor de jagers zijn er op Hog Island (Varkenseiland), zoals de Amerikanen het eiland Dauphine noemden, heel wat zeeolifanten en talrijke vogelsoorten, waaronder de koningspinguïn. Deze dieren leven in kolonies van enkele duizenden op hoge en drassige stranden, voortdurend nat gehouden door water dat van de bergen afstroomt. Het zijn mooie dieren met grijze rug en witte buik en een hals die uit een mengeling van rood, geel en violet bestaat. Ze leggen één enkel ei dat ze onder een huidplooi op de poten warm houden waar het de ganse broeitijd van zeven weken blijft. Ook hun vlees lusten de mannen van de Princess of Wales niet; hun eieren daar-entegen wel. Van de huid maken ze een soort mocassins die weliswaar comfortabel om de voeten zitten maar reeds na korte tijd stukgetrapt zijn op de rotsachtige bodem van het eiland. Maar ook op Dauphine is de huidenoogst niet bijster groot zodat ze de jacht na januari 1821 niet verlengen. De ongeveer 400 zeeolifantenvellen worden aan boord gebracht, waarna het anker gelicht wordt. Op de overige westelijke eilanden moeten ze niet proberen enige vangst van betekenis te halen, want die zijn praktisch ontoegankelijk zodat alleen op het Grande Ile van de Iles Sauvages even aan land kan gegaan worden. En enkele zeeleeuwen worden geveld. Het is 5 februari 1821 als de Princess of Wales traag voorbij de noordelijke kust van het Ile-du-Roi-Charles zeilt (het huidige Ile de la Prise de Possession). Een indrukwekkend zicht van hoge rotsmuren, uitstekende rotspunten, zacht hellende valleien. Veel pinguïns maar weinig robben. De kotter vaart verder naar het oostelijke Chabrol-eiland, 16 km verderop. Het is hoger en bergachtiger dan de naaste buur, maar ook heel wat kaler en vooral mistroostig. De eerste baai die ze passeren laat een smalle, niet al te diepe, vallei zien waar dichte troepen pinguïns nestelen. Maar weinig of geen robben. De kotter vervolgt zijn weg en passeert de noordkaap. Een ruime baai opent zich, de Baie de l'Aventure, met een weids strand en zeer diepe vallei. Hier wemelt het van zeeolifanten. Een jagersploeg van acht man onder leiding van bootsman John Soper gaat aan land; de ploeg bestaat verder uit twee Italianen, Mazora en Spesinick, de Londenaars John Norman, Piller en Walkers en tenslotte Millechant en Petherbridge, zoals Soper afkomstig uit Dartmouth. Ze installeren zich voorlopig in een grot, vlak onder Les Santons, een heuvelrug aan de westzijde van de Vallée du Naufrage.
Schipbreuk in de Baie Américaine De kotter licht dan het anker, met aan boord de kapitein, zijn broer Jarvis Veale, de provoost, de matrozen Henry Pamell, William Hooper, Benjamin Baker en Charles Goodridge en tenslotte is er nog John Newbee uit Hannover. De zeven mannen hebben nu de blik gericht op het eiland Roi-Charles, waar ze in de Baie Américaine voor anker gaan. Elke week keert het schip terug naar Chabrol om de jagers te voorzien van levensmiddelen en om de verzamelde huiden op te halen. Op Roi-Charles worden deze huiden dan verwerkt en gezouten. Maar in tegenstelling met hun kameraden te land, blijft hun schip de vaste verblijfplaats. Op 13 maart zeilt de Princess of Wales een laatste maal naar de Baie de l'Aventure. Kort na hun terugkeer voor de kust van Roi-Charles, wordt het weer plots bar slecht. Wind steekt op vanuit het zuidoosten. De windvlagen gaan vergezeld van een zeer sterke deining en er staat een hoge zee. Kapitein Veale oordeelt dat de kotter onder zeil dient gebracht. Maar nauwelijks is het schip op enige afstand van de kust of een windstilte valt in. De zeilen hangen met een klap zonder enige beweging aan de masten. Maar de deining is daarentegen even sterk gebleven en dreigt het nu onbestuurbaar geworden schip tegen de rotsen te pletter te doen slaan. De sloep strijken is van op een dergelijk stampend schip volkomen onuitvoerbaar. Bovendien is de branding op de kust veel te sterk om enige kans te maken aan land te kunnen gaan. De kapitein tracht de situatie te redden door het anker te werpen. Maar een loodpeiling geeft geen bodem. Urenlang houdt deze geweldige zee aan. Uren van een ondraaglijke spanning bij de bemanning. Elk ogenblik immers kan de kotter te pletter slaan. En sedert de nacht is ingetreden zien ze niet eens de kustlijn meer. Een onzichtbare macht lijkt hen te manipuleren in een sfeer van tergende golfslagen op de rotsen, die ze niet zien, maar die in de verte als de slagen van de doodsklok klinken. En dan, om middernacht gebeurt het onvermijdelijke. De kotter raakt een rots. Een gat wordt in de romp geslagen. Het schip deinst terug. Er is nu geen moment te verliezen. De sloep wordt in een mum van tijd te water gelaten. Elkeen loopt vlug nog enige voorwerpen halen die te land onontbeerlijk zijn: een ketel, een frituurketel, messen en geweren; een vuurzak. Dan verwijdert de sloep zich. Het is hoog tijd. De kotter stampt, met de boegspriet onder water, en zal het niet lang meer uithouden. De dichtstbijzijnde oever kunnen ze niet bereiken. Geen strand, wel een enorme rotsmuur. De mannen trekken hard aan de riemen, maar zowel de stroming als de alomtegenwoordige algen vertragen in erge mate elke vooruitgang. Bovendien duikt plots een walvis boven de zee uit en bedreigt een kort ogenblik het frêle vaartuigje. Na ruim vier uren ingespannen roeien bereiken ze uiteindelijk een kleine kreek. Allen zijn ze opgelucht over de goede afloop, ook al zijn ze druipnat, uitgehongerd en rillen ze van de kou. Als enige bescherming tegen de pletsende regen draaien ze de sloep op haar kant en stutten ze ze met de riemen. Dan kruipen ze rillend dicht bij mekaar onder de boot. Zo wachten ze het ochtendkrieken af. Nauwelijks is de dag in de lucht of ze gaan op zoek naar de eerste levensbehoeften: voedsel. Ook al is het niet meer de aangewezen tijd voor zeeolifanten, toch vinden ze er één en doden hem. Er wordt snel vuur gemaakt met de vuurdoos die nog bijtijds van het schip kon meegenomen worden. Het vet dient als brandstof. Hart, tong en andere delen van het dier gaan in de ketel. Een afzonderlijk vuur wordt aangestoken om hun kleren te drogen. Als iedereen goed en wel op adem gekomen is van de jongste belevenissen, duidt de kapitein een verkenningsploeg aan, die, over de heuvels heen, poolshoogte moet gaan nemen omtrent de toestand van hun schip. Ze beklimmen enkele heuvelruggen en merken ter hoogte van Cap Chivaud het wrak van de kotter op. Het is aan Pointe Lieutard tegen de rotsen geslagen en ligt op zijn zij met een groot gat onder aan de romp. Maar het is duidelijk dat het wrak niet lang meer de sterke golfslagen zal kunnen weerstaan. Er is onbetwistbaar geen hoop het schip nog vlot te krijgen. Er kan alleen gepoogd worden zoveel mogelijk materiaal ervan te recupereren, zoals planken, houten stukken, nagels, vijzen enz. Maar er dient meteen uitgekeken naar een betere, vooral ruimere kampplaats, die zo mogelijk dichter bij het wrak is gesitueerd. De volgende morgen, 19 maart, laden ze al hun keukengerief terug in de boot en steken ermee van wal. Met de sloep zijn ze redelijk vlug bij het wrak. Niet ver daarvandaan merken ze in de Baie Américaine een diepe kreek op met een groot en breed strand. Kapitein Veale besluit in deze baai de definitieve basis in te richten. Hierna keren ze naar de zinkende kotter weer en beginnen zoveel mogelijk zaken op te vissen, waaronder de koffer van de kapitein en die van zijn broer. Dan keren ze naar de kreek terug om er de nacht door te brengen. 's Anderendaags gaan ze terug naar het wrak en weten behalve de zeilen en enkele tonnen beschuit ook een exemplaar van de bijbel uit het water te redden. Aan land wordt het bijbelboek gedroogd zodat het later nog veel goede diensten als strohalmlectuur zal bewijzen. Ook de beschuiten, die in niet-watervaste tonnen hebben gezeten, worden te drogen gelegd. De daaropvolgende dag is de mast van de Princess of Wales nog het enig zichtbaar deel van de kotter. In bar slecht weer, met sterke wind, redden ze ook nog dit indrukwekkende stuk hout. Te land hebben ze zich goedschiks onder de opnieuw gestutte sloep genesteld, vergroot en versterkt door de zeilen die eroverheen gespannen zijn. Zo zijn ze al heel wat beter tegen de neerpletsende regen beschut. De drie volgende weken hebben de mannen de handen vol met het zoeken naar voedsel. Het weer is hen deze ganse periode bepaald ongunstig gezind. Regenvlagen wisselen af met echt stormweer, tot tempeest toe.
Het is geen pretje om onder die fragiele sloepstructuur het weer te moeten trotseren. Zodat, met het oog op de komende winter, de kapitein oordeelt dat een steviger woonst dient opgericht. Midden april is het weliswaar nog mistig —dat is het bijna elke dag— maar alleszins minder winderig en iets warmer, zodat al het verzamelde materiaal netjes kan gesorteerd worden en de voor de bouw van een woning noodzakelijke stukken kunnen geselecteerd worden. Het beschikbare hout moet uiterst profijtig aangewend worden, want er is op het ganse eiland boom noch struik te bespeuren. Hoofdbestanddeel van het huis zullen stenen zijn nl. rotsstukken die overal over het strand en in de vallei verspreid liggen. De constructie wordt aangevat tegen de zuidelijke wand van de vallei. Platte stenen worden uitgezocht en dienen als muren. Ook hout wordt in het bouwsel verwerkt. De zeilen komen als vloerbekleding in de hut, terwijl zeeolifantenvellen als dakbedekking dienen. Tijdens het verzamelen van bouwmaterialen, merken ze in de vallei sporen van vroegere menselijke aanwezigheid. Niet van oorspronkelijke bewoners maar van bezoekers. De grondvesten van een hut zijn nog ten dele zichtbaar, maar het overgrote deel is onder de wakke grond verdwenen. Maar de mannen van de Princess of Wales beschikken over geen enkel werktuig om de balken uit te graven. Tot een van de matrozen een houweel vindt ergens tussen de broedende koningspinguins, zuidelijk van de Morne Rouge. In de naaste omgeving dus. Met dit werktuig kunnen ze aan de slag. Ze graven heel wat balken, ijzeren stukken en nagels op. Ook een groot ketelstuk met een inhoud van wel vier liter komt aan de oppervlakte. Het komt goed uit want hun eigen kleinere frituurketel is tot op de draad versleten. Ze graven verder en stoten ook nog op een bijl, een wetsteen, een stuk schop en een zwikboor. Allemaal uiterst belangrijke en nuttige voorwerpen. Al deze voorwerpen zijn, zoals later blijkt, afkomstig van de Amerikaanse kapitein Fanning, die hier in 1805 met zijn Catherine schipbreuk leed. Aan de woning wordt intussen verder gewerkt. Er komt een schouw tegen de zuidelijke muur en een deuropening die uitgeeft op het strand en afgesloten wordt met dierenvellen. Maar geen vensters noch verlichting. Bedden worden gemaakt met dierenhuiden en opgevuld met het lange tussockgras dat in overvloed aanwezig is. Zonder echt aangenaam te zijn is dit kamphuis toch heel wat comfortabeler dan de omgekeerde sloep. Ook al valt de behuizing wel tegen bij echte tempeesten, waarbij windsnelheden van 200 km/uur geen zeldzaamheid zijn. Dan trekt de schouw niet en blijft de rook van het vuur in het enige vertrek hangen. Na enkele dagen van zulk weer ziet iedereen er uit als een mijnwerker, gezicht en kledij helemaal onder het roet. Begin mei is het kamphuis helemaal af. De zeven mannen kunnen vanaf nu hun dagelijkse leven beginnen in te richten en het eiland Roi-Charles verkennen. Wat de voeding betreft zijn ze afhankelijk van de dierenwereld. En de aanwezigheid van deze laatste is dan weer sterk seizoengebonden. Daar zullen ze rekening mee moeten houden. Het eiland is niet verheven, althans niet in vergelijking met het naburige Ile Chabrol, dat werkelijk imposant is. Maar het is wel zeer heuvelachtig, met veel meer inhammen en baaien dan Chabrol maar met omzeggens geen valleien van enige omvang. Met als grote uitzondering hun eigen vallei, de Vallée des Branloires, die uitgeeft in de Baie Américaine. Zij is werkelijk groots, bijna 1000 meter breed en vele kilometers diep, alvorens te stijgen tot ca. 200 meter. Zacht hellend dus. In de rug van hun kamphuis verrijst een omvangrijke berg, de Morne Rouge, met een top van 116 meter. Het is eigenlijk meer een alleenstaande rechtop stekende rotspunt. Aan de tegenoverliggende zijde van de baai stijgt een rotsmassief op over een lengte van vele honderden meters en met een hoogte van bijna 200 m. Aan de voet van hun huis stroomt een grote beek die afdaalt uit een vijftal beekjes, op hun beurt gevoed door evenveel bergbronnen aan het uiteinde van de vallei. Achter de Morne Rouge, aan het zuidelijke strand, iets meer dan 500 meter voorbij het kamphuis, is een indrukwekkende rookery of manchotière —plaats waar pinguïns of robben samenleven—, waar de mannen hun pinguïneieren gaan rapen in de broedperiode. Het zijn koningspinguïns en hun aantal varieert van drie- tot vierduizend. De zeeleeuwen die vooral de belangstelling van de gebroeders Veale gaande houden wegens hun uiterst waardevolle pels, zijn hier evenwel zeer zeldzaam en trouwens ook op alle andere eilanden die ze tot op heden bezochten. Zeeolifanten daarentegen zijn er overal in voldoende mate van augustus tot de jaarwisseling. Ze zijn over het algemeen een gemakkelijke prooi. Ze zijn niet al te schichtig en kunnen zich bovendien uiterst moeilijk over land bewegen. De dieren worden voor alles en nog wat aangewend. Voor de voeding in de allereerste plaats: hart, tong, hersenen en zelfs de tromp, maar niet het vlees dat afschuwelijk smaakt en veel te vet is. Het vet dient als brandstof en voor de verlichting, de huiden om schoeisel en kledij te maken. Van de zwempoten wordt een soort gelei gekookt die vermengd met enkele vogels en wat eieren als soep wordt opgediend... ! Het bloed van de zeeolifanten blijkt bij nader toezien een sterk ontvettingsmiddel te zijn, zodat het gebruikt wordt als ...wasmiddel! Van de tanden maken de mannen heuse pijpen waarin, als steeltje, een hol vogelbeentje geschoven wordt. Bij gebrek aan tabak wordt gedroogd tussockgras als surrogaat gebruikt. Ook de grotere beenderen van het zeedier krijgen een bestemming: ze worden dwars over platte stenen gelegd, waarbinnen het vuur onderhouden wordt en dienen alzo als een soort rooster. Lepels, ja zelfs borden, maken ze uit een klein tonnetje dat nog van het wrak kon gered worden.
Winter in de Vallei Van ziekten en ongevallen blijft de kleine gemeenschap niet gespaard. Maar behalve een ernstige reumaaanval die Goodridge in de maand mei 1821 te verduren krijgt, valt het voor de rest nogal mee. Sedert de hut afgewerkt is kunnen ze ook op verkenning in het binnenland gaan. Maar die tochten hebben niets wetenschappelijks. Het voor de hand liggende traject loopt via de indrukwekkende Vallée des Branloires, hun vallei, in de richting van de kolossale bergruggen die bijna cirkelvormig het zuiden van de vallei omsluiten. Van op de drie belangrijkste bergtoppen, telkens ruim 700 meter hoog, hebben ze een globaal overzicht op het ganse eiland, dat een grootste lengte van circa 15 km lijkt te hebben op een iets smallere breedte. Maar bij het zicht van de sterk geaccidenteerde kusten en het zeer ruwe zuiden, westen en noordwesten, beseffen de mannen dat hun eigen kamphuis op de meest geschikte plaats werd opgericht. Ook naar het oosten toe is het aanzicht niet bijster aantrekkelijk. Van op de bijna 1000 meter hoge Pic du Mascarin zien ze weliswaar enkele kleine kreken en een iets ruimere baai, dichter naar Chabrol toe, maar een verhuis daarheen zou blijkbaar geen verbetering van hun levensvoorwaarden inhouden. De meer dan 6 kilometer diepe Vallée des Branloires is bepaald imposant. Ze is ook nog eens 1500 meter breed en doorkruist door talloze kleine bergriviertjes, alles samenkomend in de Moby Dick rivier, die vlak voorbij hun huis komt alvorens in zee terecht te komen. Maar door de overvloed aan water en de hevige regenval is de grond zodanig doordrenkt dat de vallei op tal van plaatsen uiterst moerassig en gevaarlijk is. Het is daarentegen de geliefkoosde verblijfplaats voor de zeeolifanten die zich in de zogeheten fondières of modderbaden komen wentelen. Die modderpoelen veroorzaken dan weer diepe en brede putten met zwart slijk gevuld. Bij enkele nachtelijke tochten ontsnappen de kamphuizers ternauwernood aan een ernstige val in de soms tot drie meter diepe kuilen. Het uiteinde van de vallei is over ruim drie kilometer bezaaid met stenen. De vegetatie is er dan ook dun gezaaid maar ze wordt omvangrijker naarmate de zee in zicht komt. Ter hoogte van de Mont de l'Alouette, aan de noordflank van de vallei, bevindt zich de broedplaats van de albatrossen, maar ook van de zeezwaluwen. De maanden juni en juli zijn ware hoogtepunten van bar slecht weer. Hevige windvlagen, striemende regen en dikke sneeuwpakken maken het leven hoogst aantrekkelijk. Stormweer is haast niet uit de lucht. En vaak kunnen de mannen dagenlang hun hut niet verlaten om voedsel te zoeken. Dat schept bijwijlen een dramatische toestand. Als het weer al eens opklaart moeten de zeeolifanten op soms verre afstand gezocht worden. Zo keert Goodridge in juni eens terug van een dergelijke jacht. Op zijn rug draagt hij een zeeolifantenvel dat wel 50 kg weegt. Wanneer onverhoeds de nacht invalt dwaalt hij van het aangewezen pad af en komt op de boord van een rotsmuur te staan. In het donker misstapt hij zich en valt pardoes vier meter lager. Gelukkig komt hij neer op het pak huiden dat hem van de rug is gevallen. Hij heeft zich niet erg bezeerd maar het had wel veel ernstiger kunnen zijn, want nauwelijks enkele meters verder was hij heel wat dieper gevallen op een bodem bezaaid met rotsen. Het is in de winter dus oppassen geblazen op de sneeuwvacht van de vallei, maar nog meer aandacht is vereist op de spiegelgladde bergflanken. Op een nacht in juli, het is bitter koud buiten maar heerlijk warm binnen, wordt Benjamin Baker plots gewekt door een scherpe brandgeur. De houten schouwmantel heeft vuur gevat. En dat grijpt snel om zich heen en bedreigt de ganse schouw en de houten gebinten van het dak. Baker schreeuwt zijn gezellen wakker. Dankzij de aanwezigheid, vlak voor de deur, van een rivier is het vuur gelukkig spoedig geblust. Zou Baker geen hazenslaapje gedaan hebben, dan waren ze met zijn allen door verstikking omgekomen en levend verbrand op de kurkdroge grasmatrassen. Midden augustus is het nog volop winter maar komen de eerste mannelijke zeeolifanten hun seizoenverschijning te land maken. Hun aantal groeit gestadig aan tot ze de ganse zeeboord in beslag hebben genomen. Vroeg in september is het de beurt aan de wijfjes om aan land te komen. Daar werpen ze hun kleintjes en keren dan eind oktober terug naar zee. Dat is het moment waarop de mannetjes samen met de kleineren de vallei intrekken tot midden december waarna ze sterk vermagerd terugkeren naar de kust.
In december 1821 zijn ze negen maanden op dit eiland. Deze ballingschap hebben ze met grote moed en wilskracht gedragen. Hun vindingrijkheid heeft ervoor gezorgd dat ze een redelijk menswaardig leven hebben kunnen blijven leiden. Van hun oorspronkelijke kledij is welhaast geen draad meer overgebleven zodat ze in huiden van zeeolifanten rondlopen. Hun baarden zijn onverzorgd en kunnen bij gebrek aan een scheermes vanzelfsprekend niet bijgeknipt worden. Dit uitzicht van barbaren wordt dan nog versterkt door het soort wapens dat ze bij zich hebben en het zeer curieuze schoeisel dat ze dragen. Maar intussen zijn hun kameraden op het naburige Chabrol-eiland niet veel beter af. Ook zij hebben een hut gebouwd, eerst in de Vallée du Naufrage, waar de Princess of Wales hen op 5 februari had afgezet voor de robbenjacht. Op13 maart zien ze de zeven mannen van de kotter voor het laatst achter de noordkaap van Chabrol verdwijnen. Zoals eerder afgesproken met de kapitein zal het volgend bezoek een week later vallen. Maar het worden talloze weken alvorens de mannen van John Soper er durven aan te denken dat hun bevoorradingsschip wel eens schipbreuk zou kunnen geleden hebben. Wanneer na verloop van tijd enkele wrakstukken op Chabrol aanspoelen identificeren ze die met de kotter. De Princess of Wales is dus vergaan! Zijn de kameraden aan boord gered? Ze weten het niet, maar hopen het alleszins. In het begin van de maand mei besluit Soper dat niet meer op de kotter dient gewacht en dat ze, om betere overlevingskansen op dit eiland te hebben, naar een ander deel ervan moeten verhuizen. Ze kiezen daartoe de Vallée de l'Abondance uit, een iets smallere vallei, meer naar het westen gelegen. Daar is voedsel in overvloed, zoals ze bij een eerdere verkenning hebben kunnen opmerken: zeeolifanten, albatrossen, pinguïns. Met hun sloep verhuizen ze alle nuttige materialen naar de andere baai. Aan de boord van de vallei, tegen de flank van de Mont de l'Accolade, installeren ze zich onder een gewelf waaronder reeds een hut werd gebouwd door vroegere Amerikaanse robbenjagers. De vallei is omzeggens overweldigd door pinguïns. Tienduizenden van deze vogels gebruiken ze als permanente broedplaats. Ook hier verschijnen op dezelfde tijdstippen als op Roi-Charles de mannetjes- en wijfijeszeeolifanten en zijn er nog de albatrossen en de zeezwaluwen. Maar er zijn vooral het bijna ondraaglijk gekrijs en onuitstaanbare stank door deze opeengepakte dierenwereld veroorzaakt. Met voedselvoorziening hebben de mannen van Soper geen noemenswaardig probleem. Maar om uit te maken wat er met hun schip en metgezellen kan gebeurd zijn, besluit Soper op een goeie dag in december naar Roi-Charles te roeien. Vroeg in de ochtend van 13 december wordt alle bruikbare materiaal, kookketel, frituurketel, zelfs hamer, nagels en ander gerief in de boot geladen en steken de acht mannen van wal. Soper weet eigenlijk niet in welke richting de verdwenen kameraden te zoeken. Maar hij herinnert zich wel dat, bij de heenreis, kapitein Veale een mooie brede baai had opgemerkt, de Baie Américaine, waar hij een voorlopige ankerplaats wilde maken zodra de jagersploeg, zijzelf dus, op Chabrol zou gearriveerd zijn. Daarheen wendt de bootsman nu de steven. Het is pal west. De zee is rustig en om 10 uur in de morgen komen ze aan in de baai. Het is een ontroerend weerzien. Beide groepen bestormen mekaar met vragen over hun wedervaren. Iedereen is gelukkig met de hereniging. En met de aanwinst van een bijkomende frituurketel en al het andere gerief. Maar ze zijn nu met z'n 15 en dat betekent een gans andere aanpak van de kamporganisatie en vooral van de voedselvoorziening. Vanzelfsprekend wordt vooreerst het kamphuis dat berekend was op slechts 7 bewoners uitgebreid in de lengte. Dan verbeteren de schipbreukelingen hun vistuig. Tot hiertoe werd vooral op zeeolifanten, pinguïns en vogels gejaagd en eerder zelden aan visvangst gedaan. Bij gebrek aan visgerief werd dan een truc aangewend. Zeeolifantenvet werd vlak bij de zeeboord gelegd. Wanneer de vissen eropaf kwamen, werden ze eenvoudig met knotsen neergeveld. Maar eens dat de vissen de zaak in het oog kregen en wegbleven was het zo goed als gedaan met de visvangst. Met behulp van metaalbanden en touw door de acht jagers van Chabrol meegebracht worden nu heuse vishaken gefabriceerd. Daarmee kunnen ze in zee steken en worden wel eens vissen van het soort knorhaan gevangen. Nog een andere verbetering is een betere kennis van de verwerking van de kerguelenkool. Van de Chabroljagers vernemen ze dat zij op hun eiland de bittere kool drie tot vier uur lieten koken, waarna ze eetbaar en minder bitter werd. Vanaf dat ogenblik komt de kool frequent op tafel, ook als soep en vormt ze een aangename afwisseling op het voordien nogal eenzijdige vlees- en eierenmenu. Toch sluit de verbetering in de voeding de ziekten niet uit. Het meest komen verschijnselen voor die het uiterst vette olifantenvlees tot oorzaak hebben. Met als gevolg zogenaamd vermoeide of luie darmen. Maar dat is vrij snel verholpen met een goede zeewaterkuur, als dagelijks drankje. Datzelfde zeewater is het medicament bij uitstek; het enige trouwens in de apotheek der schipbreukelingen. Ook voor andere, ernstiger aandoeningen, doen ze er een beroep op. Wanneer kapitein Veale eens met huiduitslag opgescheept raakt en vol rode puistjes komt te zitten, lijkt men de wanhoop nabij. De puistjes gaan plakken vormen en breiden zich uit over het ganse lichaam. Een pijnlijke aangelegenheid! Met een dagelijks morgendrankje zeewater gedurende 10 dagen gaan de puistjes tot purper verkleuren om uiteindelijk helemaal te verdwijnen. Een paardenmiddel! Maar uiterst efficiënt. Zelfs bij aandoeningen die totaal onbekend zijn. Ook Goodridge en enkele anderen worden door deze puistjes aangetast zodat het op een bepaald ogenblik op een ware epidemie begint te lijken.
Het is nu volop zomer. De vallei krioelt als het ware van het leven. Daartussen een huisje met 15 mannen die het in deze periode redelijk gemakkelijk hebben om aan de kost te komen. Maar zal het blijven duren? Vanaf maart mogen opnieuw stormen, regen en later ook hagelbuien en sneeuwjacht verwacht worden. Dan zullen de meeste dieren verdwenen zijn en wordt het een harde strijd om verder te bestaan. Het is een overweging die regelmatig aan bod komt wanneer ze 's avonds rond het vuur geschaard zitten. In deze periode van het jaar bestaat nog de kans dat een robbenjager het eiland aandoet maar niemand gelooft er echt in. Toch kunnen ze niet zomaar met de handen in de schoot blijven zitten. Kapitein Veale stelt daarom voor een schip te bouwen om van het eiland los te komen en de zeevaartroutes of noordelijkere gebieden op te zoeken. Op een mooie januarimorgen zetten de mannen zich aan het werk. Na he opmaken van de inventaris van al het materiaal dat ze bezitten of nog zouden kunnen verzamelen, wordt een plan voor het schip ontworpen. Het zal een logger worden van 7 meter lang en 12 ton waterverplaatsing. Maar daarvoor is meer nodig dan wat ze aan hout bezitten. Op Chabrol hebben de jagers evenwel in twee valleien evenveel hutten gebouwd of gevonden. Dat hout zou kunnen gerecupereerd worden. Veale beslist dan ook dat een groep van 11 man de oversteek naar het andere eiland zal wagen om met de twee sloepen al het nuttige materiaal aldaar te recupereren. Midden januari steken ze van wal en arriveren zonder problemen in de Baie de l'Abondance. De resten van de hut aldaar worden verzameld en in de sloepen geladen. Ze graven ook een ketel op en een driepikkel, nuttige gebruiksvoorwerpen. Na een verblijf van ruim 14 dagen in deze vallei roeien ze naar de naburige Vallée du Naufrage. Daar wordt eveneens de hut gedemonteerd. Na een verblijf van een maand, waarbij elke dag een ploeg op jacht moest voor voedsel en ze sommige dagen wegens het slechte weer geen moer konden uitrichten, keren ze naar Roi-Charles terug. Kapitein Veale zal samen met John Soper, Spesinick, Millechant en Goodridge naar het naburige eiland roeien, terwijl de thuisploeg onder leiding van Jarvis Veale de boot zal afwerken. Eens klaar zullen deze laatste hen komen ophalen. Het is al 10 maart, mistig en regenachtig, als de vijf 'uitverkorenen' de sloep afduwen. Vanzelfsprekend hebben ze enkele gebruiksvoorwerpen ingeladen. Ook een bijbel reist mee wat vooral in de ogen van Goodridge een belangrijk werkstuk is. Maar er gaan ook nog zes andere matrozen mee naar Chabrol. Niet om er te blijven, maar om de vijf anderen te helpen bij de bouw van een hut. Zodra ze in de Baie de l'Abondance gearriveerd zijn, gaan ze meteen aan het werk. Het gewelf op de oostzijde van de vallei, dat al eens als dak voor de Amerikaanse hut heeft gediend krijgt nu weer dezelfde bestemming. De schipbreukelingen van de Princess of Wales lijken ware huizenbouwers te zijn geworden. Want niet zo gauw zijn de zes helpers alweer op Roi-Charles teruggekeerd of ze beginnen ook daar in de Vallée des Branloires een ander kamphuis te bouwen. Het oude dient immers helemaal afgebroken omdat er een grote hoeveelheid hout in verwerkt is en dat hebben ze nodig voor de constructie van hun schip. Ook hier zijn het uitsluitend stenen en huiden die het bouwmateriaal vormen. Maar de voorziene drie schouwen geven absoluut geen beterschap in de rookevacuatie. Er wordt dan maar een bijkomend gat in de gevel gemaakt om die rook weg te krijgen. Van het kamphuis, oud model, verhuizen de 10 mannen begin april naar het iets verderop gebouwde nieuw model. Een der sloepen valt eveneens onder de slopershamer, zodat de vijf mannen van Chabrol, wier boot het is, nu helemaal aan de kameraden van Roi-Charles zijn overgeleverd wat hun uiteindelijke bevrijding betreft. Want er werd afgesproken dat vóór de tewaterlating van de logger de scheepsbouwers de vijf mannen zouden komen terughalen. Maar in een maand als april de bouwwerken aan de logger starten getuigt van groot optimisme. De dagtemperatuur daalt weliswaar net niet onder het vriespunt, maar van de 30 dagen die deze maand telt, regent het er 20 en snéeuwt het gedurende 4 dagen. De overblijvende zes etmalen is het al een groot geluk om niet voor de windvlagen van boven de 100km/uur het huis in te moeten vluchten. Mei is niets beter dan de topmaanden van de winter. In juni, juli en augustus zijn de ogenblikken van rustig weer zo zeldzaam dat ze in hoofdzaak dienen besteed aan het zoeken van mondvoorraad, wat in deze tijd van het jaar dan weer bijzonder zeldzaam is. In september is de logger nauwelijks zichtbaar opgeschoten. Zoals John Piller, de timmerman, het later aan zijn kapitein zal melden is het een hele toer de onervaren matrozen de verschillende werkzaamheden te doen uitvoeren. Men beschikt ook niet over voldoende en aangepaste werktuigen, zodat het al niet echt klungelen dan toch kunst— en vliegwerk is. Er komt heel wat vindingrijkheid bij te pas om bijvoorbeeld een vervangingsmiddel uit te denken voor pek; uiteindelijk mengt men albatrosveren met robbenhaar als waterdichting. De optuiging gebeurt met touwen die de eerste jagersploeg van Chabrol had meegebracht. De zeilen zijn van zeeolifantenhuid. De laatste maanden van het jaar worden ook besteed aan het maken van waterzakken met robbenhuiden. De dagelijkse jacht moet eveneens doorgaan en bovendien moet iemand omzeggens voortdurend zout aan het zeewater onttrekken. Deze langdurige bezigheid is evenwel noodzakelijk om zeeolifantentongen te kunnen pekelen, om ze als mondvoorraad mee te nemen op hun schip. Ook pinguïneieren worden voor dat doel terzijde gelegd. Begin januari 1823, omzeggens twee jaar na hun aankomst op de eilanden, is de logger klaar om te water gelaten te worden.
Wordt vervolgd
|
LMB-BML 2007 Webmaster & designer: Cmdt. André Jehaes - email andre.jehaes@lmb-bml.be
|
|
|
|