HISTORIEK  HISTORIQUE  HISTORIC

 

De schipbreuk van de kotter Princess of Wales en de schoener l'Aventure (III)

De Amerikaanse Philo

Op Chabrol hebben deze afgelopen negen maanden de vijf schipbreukelingen zich betrekkelijk goed georganiseerd. Er rest hen niets te doen dan de tewaterlating van het schip op Roi-Charles af te wachten. Dus regelen ze hun verblijf, zoals voorheen, op de klok. Met de zondag als rustdag gewijd aan devotie en bijbellectuur. Met de eerder opgedane kennis lukt het hen gemakkelijker om aan voedsel te geraken. Drie onder hen, Soper, Millechant en Spesinick, kennen als voormalige deelnemers aan de eerste jagersploeg de streek. Voor kapitein Veale en Goodridge is het daarentegen hun eerste verblijf op Chabrol. Een heel wat griezeliger en troostelozer eiland dan Roi-Charles. Maar wel imposanter, grootser en vooral hoger. Bergen en heuvels wisselen mekaar af maar de valleien zijn veel talrijker en ruimer dan op het buureiland. De begroeiing daarentegen is ontgoochelend, kaalheid is het hoofdkenmerk. De dierenwereld, overigens dezelfde als op Roi-Charles, is minder uitgebreid en lijkt vooral in hun eigen Vallée de l'Abondance geconcentreerd. Ook voor hen zijn de grillige weersomstandigheden meer dan eens spelbreker, zeker in de ongure wintermaanden. Goodridge is al kort na zijn aankomst aan een nieuw kostuum toe. Hij maakt het van zeeolifantenhuid. Er is trouwens niets anders. Als knopen gebruikt hij stukjes hout van 2 cm doorsnee. Maar het is wel een degelijk en duurzaam product. De confectie van onderkleding, een idee van dezelfde Goodridge, ditmaal van babyzeeolifantenhuid gemaakt, verloopt niet zo eenvoudig en bovendien gaat het niet bijster lang mee. Ook hier op Chabrol houden de mannen zich onledig met de fabricatie van zout door distillatie van zeewater in een redelijk grote kookketel; het wordt gebruikt om zeeolifantentongen te pekelen.

Op 14 januari 1823 duwen zeven van de tien mannen op Roi-Charles de enige sloep in zee. Nu hun schip is afgewerkt gaan ze, zoals afgesproken, de vijf van Chabrol ophalen. Zij moeten behulpzaam zijn bij de tewaterlating en nemen deel aan de loting. Want er werd bij de aanvang van de bouw van de logger overeengekomen, dat slechts vijf matrozen zee met het schip zouden kiezen, om elders hulp te gaan zoeken. Daarom moet de ganse bemanning terug samen zijn in het kamphuis. Wanneer de sloep in de Baie de l'Abondance op Chabrol aanlegt zijn de vijf mannen evenwel nergens te bespeuren. Veale en Millechant zijn de bergen in, op zoek naar albatrossen; Goodridge, Soper en Spesinick zijn de andere kant van de vallei op. Alvorens iedereen terug is aan het robbenhuis is de avond al ingetreden. Te laat om naar Roi-Charles terug te keren. 's Anderdaags wordt het weer heel slecht. Een hevige wind is opgestoken en tot overmaat van ramp neemt een rukwind de sloep mee en smijt die tegen een rotswand. De schade, een gat in de bodem, is van die aard dat van een snel vertrek al geen sprake meer kan zijn. De boot dient eerst hersteld te worden. Maar er zijn op dat eiland materiaal noch werktuigen ter beschikking. Het gat wordt dan met hout van een bovenstuk van de sloep hersteld en met huiden bedekt. De 21ste is de herstelling zover gevorderd dat ze 's anderendaags hopen te kunnen vertrekken. Diezelfde middag gebeurt evenwel iets heel bijzonders. De Italiaanse matroos Spesinick is een korte wandeling in de nabije heuvels gaan maken. Vanop een rotshoogte ontwaart hij plots in de verte de omtrekken van wat op een schip lijkt en dat net achter de volgende kaap verdwijnt. Hij heeft weinig tijd gehad om van het beeld iets degelijks te maken, maar voor de man is het duidelijk een schip. Zo snel zijn benen het hem toelaten rent hij de heuvel af, recht naar de hut. Bij zijn aankomst is hij helemaal overstuur. Hij staat daar maar te gesticuleren, te wijzen, te trappelen, maar kan geen woord uitbrengen. Dan krijgt hij de spraak weer en vertelt een schip gezien te hebben dat zich in oostelijke richting voortbewoog. Maar niemand lijkt hem te geloven. Spesinick is nooit als de snuggerste van de matrozen doorgegaan en dat is nu een handicap. Zijn kameraden verkiezen de wijsvinger naar de slaap te brengen als teken dat het wel inbeelding zal geweest zijn. Het is immers niet de eerste maal dat iemand met dergelijk nieuws is komen aanstormen en telkens was gebleken dat het om een grote vogel ging die in de verte laag tegen de waterspiegel vloog. Maar als Spesinick met stijgende overtuiging zijn relaas steeds weer overdoet, wil Veale hem uiteindelijk een compagnon meegeven om het schip te gaan lokaliseren aan de noordoost-of oostkust.

Het is John Soper die hem vergezelt. De kortste weg naar de Vallée du Naufrage is langs een pas aan de noordflank van de Dufresnebergen. Het is geen gemakkelijke doorgang, maar na minder dan een uur belanden ze in het zuidwesten van de vallei. Ze lopen snel naar het ruim twee kilometer verderop gelegen strand vanwaar ze het vreemde schip naar het oosten zien verdwijnen. Toch steken ze ter plaatse met een amadou-vuurdoos een vuur aan, maar omdat ze wanhopen dat de bemanning het nog tijdig zal opmerken besluiten ze verder oostwaarts te trekken. Alweer de bergen in. Spesinick kan de inspanning echter niet meer aan en geeft het op. Hij maakt rechtsomkeer naar de Vallée du Naufrage. Daarbij stoort hij de talrijke macaroni-kolonie, die zo een geweldig gekrijs opzetten dat dit precies de aandacht van de bemanning van het schip trekt. Op het ogenblik dat Spesinick terug in de vallei komt, waar het vuur nog steeds brandt, ziet hij plots een sloep in de richting van de kust komen. Het is de boot van de redding! Spesinick wordt haast gek van vreugde, loopt naar de mannen die aan land komen en klampt zich als een waanzinnige aan de sloep vast. Het is een eigenaardig zicht voor de redders: een langbebaarde in huiden geklede figuur, die als een zot tekeer gaat en een taaltje —Italiaans— brabbelt, waar ze geen jota van begrijpen. Ook hier moet de man eerst op zijn positieven komen alvorens hij een verstandig woord weet uit te brengen. De redders verstaan eruit dat de Princess of Wales twee jaar geleden te pletter sloeg op het naburige eiland en dat hier en op het andere eiland nog overlevenden zijn. Maar eerst wordt Spesinick aan boord van het schip gebracht. Het is een Amerikaanse schoener op robbenjacht, de Philo, onder bevel van kapitein Perceval.

De sloep vaart nu terug in de richting van de Vallée de la Cascade waar John Soper wordt opgepikt, die ook op dat strand een groot vuur had aangestoken. Maar dan is de avond al aangebroken en kapitein Perceval vindt het te laat om ook nog op zoek te gaan naar de achtergeblevenen in de Overvloedvallei, van hieruit altijd nog ruim 8 mijl varen in westelijke richting. De schipbreukelingen van het robbenhuis zien intussen Soper en Spesinick niet terugkeren en vermoeden dat ze het schip hebben moeten opgeven en in de schipbreukvallei of elders zijn blijven overnachten. Het hele gebeuren wijzigt overigens niets aan hun gewoonten en 's anderendaags vangen ze hun voormiddag aan met een zoektocht naar mondvoorraad voor de dagelijkse keuken. Ze zijn volop eieren van koningspinguïns aan het rapen in de broedkolonie als plots, even na 10 uur, Millechant met een kreet de aandacht trekt op een sloep die uit oostelijke richting naar de kust toe komt. Ze laten op slag hun vracht eieren vallen en rennen naar het strand. Dansend, springend en schreeuwend, trappelend van ongeduld wachten ze de bemanning van de sloep op, die met een drievoudig "hoera" begroet wordt. Als eerste komt de tweede officier van de Philo, luitenant Hopkins, aan land. Kapitein Veale verklaart hem verheugd te zijn met de redding en hoopt dat de kapitein van de Philo er zal mee instemmen om de 15 schipbreukelingen mee te nemen. Na dit formele verzoek antwoordt Hopkins even vormelijk reeds gemachtigd te zijn op dit verzoek positief te mogen antwoorden en vraagt de geredden hun bezittingen te verzamelen en aan boord te gaan. Ook de ontvangst op de Philo is allerhartelijkst. Kapitein Perceval laat brood aanrukken. Het is zo lang geleden dat ze dit voedsel nog gegeten hebben dat het hun aller maag overhoop gooit. Incluis de alcohol die ze aangeboden krijgen en die hen ziek maakt. Zo snel lijkt een lichaam wel ontwend aan gewoon voedsel en drank.

Maar de reddingsoperatie is nog niet ten einde. Op het andere eiland wachten nog drie andere metgezellen. Het is 23 januari 1823 als de kapitein van de Philo koers zet naar Roi-Charles. En daar aangekomen zet het reddingsschip een sloep uit. De drie mannen te land zien wel de sloep naderen maar kunnen het schip niet zien dat verderop voor anker is gegaan. Ze denken dan ook dat het de kameraden van Chabrol zijn die terugkeren. Groot is hun verrassing als ze integendeel bemanningsleden van de Philo aan land zien komen. Ook zij krijgen de nodige tijd om een laatste blik te werpen op hun ballingsoord en om hun handelswaar, de zeeolifantenvellen, te verzamelen. Hun zelf-gebouwd schip waaraan ze zo hard gewerkt hebben wordt vanzelfsprekend achtergelaten. Het belangrijkste voor het ogenblik is dat ze met zijn allen weer verenigd zijn. Vijftien zeelieden op een ander, bovendien Amerikaans schip, waarvan de bemanning nu in de minderheid is door hun aanwezigheid. En met een kapitein die het er niet opaanlegt om zijn onvrijwillige gasten onmiddellijk naar een veilige haven te brengen. Perceval is inderdaad van plan eerst naar de eilanden St. Paul en Amsterdam, noordoostelijk van de Crozets te varen, om daar , nog een jaar op robben te jagen. De commercie gaat immers vóór alles! De 15 schipbreukelingen worden ingedeeld bij de bemanning en bovendien is Perceval niet bereid hen van betere kledij te voorzien; ze moeten blijven rondlopen in hun zelfgefabriceerde huidenbroeken en dito vesten, die, behalve de hilariteit die ze bij de andere matrozen veroorzaken, ook erg hun bewegingen belemmeren.

De 24ste zet de Philo koers naar de twee eilandjes, 2.500 km verderop. Met een mengeling van hoop op een betere toekomst en blijdschap deze oorden eindelijk te kunnen verlaten staren ze van op het dek 'hun' eilanden na. Er hangt een zweem van melancholie om een tweejarig verblijf op de beide dorre eilanden. Maar nu verlaat de schoener de woelige wateren van de Crozets. De nachtmerrie is ten einde. Althans daar lijkt het op.
Ballingen op de Perroneilanden
Na iets meer dan een week varen, bereikt de Philo de Perroneilanden op 3 februari 1823. Het noordelijkste van de groep, Amsterdam genoemd naar het schip de Nieuw-Amsterdam waarmee de Hollandse gouverneur van Diemen in 1633 op weg was naar Java, is in oppervlakte niet eens de helft van Chabrol. Maar het is een massieve brok met hoge rotsmuren, behalve in het noordoosten waar een lage en rotsachtige kust een landing mogelijk maakt. Het andere is St. Paul, een vulkanisch eiland, waarvan in vervlogen tijden een derde onder de golven verdween na een hevige vulkaanuitbarsting. De krater is gebleven en vormt thans een grandioze, ronde baai. Het is op deze eilanden dat Perceval besluit een grote hoeveelheid robbenhuiden te vergaren. Alle bemanningsleden van de Philo worden ingezet. En ook alle schipbreukelingen van de Princess of Wales. Voor de Amerikaanse kapitein is dit een uitgelezen gelegenheid om nog meer huiden dan verhoopt te kunnen inzamelen, zonder dat hij deze mannen enige vergoeding verschuldigd is. Hij vindt hun hulp vanzelfsprekend en de geredden vinden dat dit het minste is dat ze kunnen doen als dankbetuiging. Ze werken dan ook hard mee en verzamelen op nauwelijks twee maanden tijd maar liefst 5000 huiden en 30 ton vis. De dagen die Perceval had moeten uittrekken om hen in vier bewegingen van de eilanden Chabrol en Roi-Charles te halen zijn hiermee ruimschoots ingehaald.

Hoe dan ook, het zicht van een dergelijke grote vangst aan huiden en vis doet enkelen onder de geredden voorwaar dromen! Waarom, vragen Soper en Newbee zich af, zouden ze hier op St. Paul niet een poosje blijven en voor eigen rekening huiden verzamelen? Dus vragen ze kapitein Perceval om hen op het eilandje achter te laten. St. Paul is op de redelijk druk bevaren Kaapstad-Indiëroute gelegen. Dus zullen ze na korte tijd wel door een ander schip worden opgepikt. Het kan Perceval eigenlijk weinig schelen. Zijn eigen vangst is binnen. Hij kan de twee mannen best missen. Maar ze moeten wel een verklaring ondertekenen waaruit blijkt dat ze op eigen verzoek aan land zijn gezet. Soper en Newbee worden in de kraterbaai van St. Paul achtergelaten en de Philo vervolgt zijn reis naar het naburige Amsterdam-eiland. Daar komen ze aan op 26 maart 1823. De Philo neemt een hoeveelheid hout aan boord en ook enkele varkens die er vrij rondlopen. Maar op 1 april, wanneer kapitein Perceval aanstalten maakt om zijn weg voort te zetten in de richting van Mauritius, ontstaat te land een hevige ruzie tussen luitenant Hopkins en een van de voormalige schipbreukelingen, Mazora. Deze laatste verwijt de kapitein zijn gedrag tegenover de geredden van de Princess of Wales en vooral zijn weigering hen enig menswaardig kledingstuk te verschaffen. Zij hebben gezwoegd als beesten, schreeuwt Mazora de luitenant toe, en ze hebben er niet de minste dank voor gekregen, noch enige vergoeding. Hij zal, zodra ze in Mauritius gearriveerd zijn, de zaak bij de Britse gouverneur aldaar aanhangig maken, dreigt hij. Wanneer de kapitein in kennis van die woede-uitbarsting is gesteld is zijn besluit direct genomen: Mazora mag niet meer aan boord komen. Hij zal worden achtergelaten op Amsterdam eiland! Dat zorgt meteen voor de nodige consternatie en verbolgenheid onder de schipbreukelingen. Een ogenblik ziet het er zelfs naar uit dat de hoogoplopende emoties op een muiterij zullen uitlopen. Dat zou alleen maar ernstige gevolgen voor de Amerikaanse bemanning kunnen hebben, want die is in de minderheid. Maar het zou voor de Engelsen evenzeer heel wat narigheid voor gevolg kunnen hebben. Het komt evenwel niet zover. Als de Amerikaanse kapitein bij zijn besluit blijft om Mazora achter te laten, treden plots negen andere gezellen naar voor en verklaren zich solidair met de gestrafte. Ook zij willen aan land gelaten worden. En dat gebeurt dan ook. Voor Perceval is dat zeker geen punt van verdere discussie, hij is immers die lastposten kwijt. En inderdaad, zij hebben flink voor hem gewerkt; zonder deze bijkomende 15 werkkrachten was hij nooit aan 30 ton vis en 5000 huiden geraakt. Maar als ze allemaal willen opstappen, des te beter vindt hij. Allen? Neen, kapitein Veale, zijn broer Jarvis en matroos Petherbridge verkiezen het verstand hoog te houden en wensen met de Philo door te varen. Nog dezelfde dag laat Perceval het anker lichten...

De achterblijvers op Amsterdam zijn nu geen schipbreukelingen maar vrijwillige ballingen. Is het echt alleen de kledij-affaire die hen zo weerbarstig heeft gemaakt? Voelen ze zich echt ongelukkig, verschoppelingen, marginalen? Ongetwijfeld menen ze door hun geleverde prestaties recht te hebben op een betere behandeling. Terecht overigens! De Amerikaan had hen 'gebruikt' voor eigen doeleinden en winst. Maar moesten ze daarom zo onverstandig reageren? Maar er was toch nog wat anders. Ze hebben inderdaad kunnen meemaken hoe op korte tijd een enorme voorraad robbenhuiden kan bijeenbracht worden. Daar is een hele stuiver mee te verdienen. Soper en Newbee hadden het al eerder door en verkozen daarom op St. Paul te blijven; eerder dan als berooiden op Mauritius te worden afgezet konden ze evengoed enige tijd op dit eiland doorbrengen en voor eigen rekening trachten enkele honderden dieren te doden. Het is eigenlijk dat ,soort solidariteit dat ook de negen andere mannen ertoe heeft gebracht op Amsterdam achter te blijven. Ook dit eiland ligt op de redelijk drukke Indiëlijn, zodat ze na verloop van tijd wel zullen opgepikt worden. Het weer is hier ook heel wat gunstiger. En tenslotte zijn ze het inmiddels best gewoon geworden alleen op een eiland te zitten.

In het noorden van Amsterdam-eiland staat nog een hut, daar vroeger neergezet door robbenjagers. Er is hier gelukkig ook veel hout voorhanden zodat ze geen vuur meer hoeven te maken met behulp van vet. En als voornaamste voedsel zijn er wilde varkens, vis en vogels. Ook het weer valt mee. Het is warmer dan op de Crozets, met alvast geen echte winter. Maar er zijn wel heel wat minder robben dan verwacht. Daarentegen krioelt het er van de muizen. Deze ongenode gasten vormen algauw een ernstige plaag. En welke maatregelen ze ook treffen, ze komen er niet toe hun aantal in te dijken. Hun kledij, noch de robbenhuiden of hun voorraad voedsel zijn veilig voor deze diertjes, die ze, vooral 's nachts, over en weer in de hutten horen lopen, en vermits de schouw een open gat in het lemen dak is, valt nu en dan zelfs een muis van het dak pardoes in het vuur of zelfs in de soepketel. In de omgeving is ook een kolonie van koningspinguïns, maar daar hebben ze dit seizoen niets aan omdat het geen broedtijd is. Verder zijn er de reeds bekende albatrossen en andere zeevogels. Met een lijn vangen ze kreeften die rond het eiland in overvloed voorkomen. Ook andere vis wordt gevangen met een lijn en vishaken door de Amerikaanse kapitein nagelaten. Toch niet zo'n kwade schipper! Behalve de wilde varkens ontdekken ze ook één enkel mannelijk en één vrouwelijk schaap en twee kleintjes. Waarschijnlijk werden ze om dezelfde reden als de varkens op het eiland achtergelaten. Ze worden uiteraard ongemoeid gelaten. De mand broden die ze van de Philo hadden meegekregen is op 12 mei helemaal leeg, zodat ze weer uitsluitend op vlees en vis zijn aangewezen. Na twee maanden verblijf hebben ze allen veel spijt aan het avontuur begonnen te zijn. De ballingschap op de Crozets duurde te lang om dit verblijf er nog eens bij te kunnen nemen. Maar de enkele schepen die ze soms in de verte zien voorbijvaren merken hun signalen niet op. Het begint er naar uit te zien dat de verlossing wel eens lang op zich zou kunnen laten wachten. Maar op 3 juni 1823 merkt een gezel in de verte plots een schip op. Het is nog op een redelijke afstand verwijderd maar de mannen steken toch een groot vuur aan. Het moet opgemerkt zijn want het schip begint de kust te naderen; maar wegens de hevige wind en de sterke branding kan het niet tot vlakbij de kust komen. 's Anderendaags varen ze de kotter tegemoet met een inderhaast geconstrueerd vlot. Want eigenaardig genoeg zet het schip geen sloep uit. Het is al avond als twee mannen erop kunnen plaatsnemen en naar het vaartuig peddelen. De volgende dag komt de kapitein van de kotter aan land. Het is luitenant Anderson, schipper van een nauwelijks 28 ton metende kotter. Hij is meteen ook tweede kapitein van de walvisvaarder King George maar die is in de verte nergens te zien. Beide vaartuigen zijn mekaar uit het oog verloren, legt Anderson uit.


Op weg naar Tasmanië

Maar de man heeft belangrijker nieuws. Wanhopig triest. Drie dagen voordien, op 1 juni, is dezelfde kotter ook voorbij het naburige St. Paul gepasseerd. Daar lag nog een ander schip, de Success, te vissen, buitengaats de kraterbaai. Soper en Newbee, hun vroegere metgezellen, waren op een vlot op weg naar de kotter met de bedoeling aan boord genomen te worden, als plots Newbee van gedacht veranderde; hij wou nog een poos op het eiland blijven om nog meer huiden te verzamelen. Soper daarentegen wou naar huis. Uiteindelijk wist Newbee hem te bepraten en dus maakten ze rechtsomkeer. Aan de kraterrand sloeg door de branding het vlot evenwel om en beide mannen verdwenen in de golven. Vermits Anderson over geen sloep beschikte riep hij de hulp van de Sucdess in om de twee uit het water te redden, maar vanaf de Success werd teruggeroepen dat ze aan het vissen waren en dat hun sloep te veel had gekost om ze voor een dergelijke operatie te riske-ren! Anderson moest vruchteloos toezien hoe de twee mannen voor altijd onder de golven verdwenen. Intriest einde voor twee mensen die nog zoveel van het leven hadden te verwachten en die op de Crozets zich beiden zo hadden ingespannen om hun leven veilig te houden. Het was tevergeefs geweest. Door de onmenselijkheid en de zelfzucht van één schipper waren ze de dood ingejaagd.

Thans komt het erop aan uit te maken wie van de tien mannen met de kotter mee mag. Want het schip is te klein en de mondvoorraad te gering om iedereen aan boord te nemen. Anderson stelt een loting voor tussen de zeven aanwezigen, want de overige drie mannen zijn op jacht. Drie gelukkigen trekken het verlossende strootje: Goodridge, Piller en Baker. De twee laatsten hebben echter angst om op een zo fragiel vaartuigje een lange zeereis te ondernemen en staan hun plaats af aan Walkers en Hooper. Op 5 juni 1823 gaan de drie mannen aan boord van de kotten Ze nemen drie varkens mee, water, het nodige stookhout en ook hun rechtmatig deel van de verzamelde robbenhuiden. Dan nemen ze afscheid van hun gezellen. Van de oorspronkelijke 15-koppige bemanning van de Princess of Wales zijn er inmiddels twee verdronken en de gebroeders Veale en Petherbridge zijn reeds op Mauritius aangekomen. Zeven matrozen blijven nu nog op Amsterdam achter: Millechant, Norman, Pamell, Baker, de timmerman Piller en de twee Italianen Mazora en Spesinick. Ze zullen na enkele weken door een ander schip opgepikt worden en ook op Mauritius belanden.

De drie overigens verkiezen dus met kapitein Anderson de duizenden kilometers verre tocht naar Australië te ondernemen. Gedurende 36 dagen trotseren de elf mannen de woelige wateren van de Zuidelijke Indische Oceaan. Het hout geraakt snel op en ze moeten hun varkensvlees rauw eten. Naarmate de tijd verstrijkt wordt ook dat gerantsoeneerd evenals het water. Drie dagen voor land in zicht komt blijven van de ganse mondvoorraad nog slechts enkele stukken brood over en beginnen enkelen, waaronder Goodridge, aan scheurbuik te lijden. Het is dan ook de allerhoogste tijd als op 7 juli 1823 de kust van Tasmanië in zicht komt. In Hobart komen ze eindelijk terug in de beschaafde wereld. Het is een hele opluchting en het bevalt hen in deze kersverse Britse kolonie zodanig dat ze er ook blijven. Althans Hooper en Walkers vestigen er zich definitief. Goodridge blijft zelf toch nog ruim 8 jaar rondhangen in de haven alvorens in 1831 naar zijn geboorteland terug te keren. In nauwelijks een fractie van deze eigenlijke korte tussentijd heeft hij elders een andere matrozenploeg van 16 mannen gevormd, klaar om terug naar die barre Crozet-eilanden te vertrekken.

Het avontuur van de Princess of Wales gaat zich nog eens herhalen. Het is het verhaal van de schoener Aventure met als kapitein Fotheringham en zijn tweede in bevel Guillaume Lesquin, van Roscoff in Bretagne....

 

De jeugd van Lesquin

Als Guillaume Lesquin geboren wordt hebben zijn ouders zich nog maar net opnieuw in het stadje Roscoff gevestigd. Zijn moeder Marcelle Clansie, een Ierse, was met haar familie als immigrante al eens het Kanaal overgestoken in 1770 om zich definitief in Frankrijk te vestigen. Daar was ze getrouwd met Michel Lesquin, een handelaar in Roscoff. Maar toen de revolutie uitbrak was het pas gestichte gezin noodgedwongen naar Engeland overgestoken. Eens de terreur ten einde en Robespierre op het schavot terechtgesteld, keerden de Lesquins op Franse bodem weer. In dit kleine Noord-Bretoense stadje, aan de toegang tot het Kanaal, wordt Guillaume geboren op 3 mei 1803. Zijn vader is dan al 69 jaar oud en burgemeester van het plaatsje dat eerder, in de 16de en 17de eeuw, een belangrijke handelshaven en tevens een toevlucht voor kapers was. De jeugdjaren van Guillaume spelen zich af aan de boorden van het haventje, op het Ile-de-Batz met zijn zeldzame bomen en zijn riffen en rondom de kerk, Notre-Dame de Kroaz-Batz, waar hij, zoals gebruikelijk in die tijd, aan alle godsdienstige geplogenheden voldoet. Ook zijn zus Mathilde die een jaar later het levenslicht ziet en zijn beide broers worden er gedoopt en zijn voor het overige zijn onafscheidelijke speelkameraden.

Maar aan die zonnige jaren komt al spoedig een einde als zijn vader sterft. De moeder heeft weliswaar geen financiële problemen en kan best de opvoeding van haar kinderen aan, maar de dood van vader betekent het wegvallen van een belangrijke morele steun in de familie. Ze zal het vrij vlug ervaren. Guillaume is inderdaad geen rustig kereltje. Hij laat zich graag gelden, is dikwijls haantje de voorste en geen bijster schitterend leerling. Achtereenvolgens is hij op het Collège van St. Pol-de-Léon, een stadje zuidelijk van Roscoff en op het Collège royal communal van Vannes. Op deze school is hij `pensionnaire'. We schrijven nu 1817 en sedert ruim drie jaar heeft het Napoleontische keizerrijk plaatsgemaakt voor het gerestaureerde koninkrijk van Louis XVIII. Moeder doet voor de jongen een aanvraag om opgenomen te worden als student aan het Collège Royal de la Marine in Angouléme in de Charente, 500 km van huis. Het is een vermaarde school voor aspirant-zeevaarders en moeder Clansie wil er graag haar zoon heen sturen, nadat hij herhaaldelijk te kennen heeft gegeven een zeemanscarrière te willen opbouwen. Maar de certificaten van de andere scholen zijn niet van die aard om de directie van het college te doen warmlopen voor een student als Guillaume. Na veel over en weer schrijven wordt de jongen uiteindelijk toch door de Marine-administratie aanvaard. Guillaume is dan 15 jaar. Hij meldt zich op het college na nieuwjaarsdag van het jaar 1818. Nauwelijks drie weken later is hij al op de loop. Is het wegens de harde discipline op de school, wegens meningsverschillen of om een strafte ontlopen? Feit is alleszins dat hij drie dagen later door de gendarmerie wordt opgepikt, die hem op 1 februari terug op het college aflevert. Maar de schooldirectie moet van een dergelijke belhamel niets hebben en Guillaume wordt uitgesloten en naar Roscoff teruggestuurd. In een brief van 22 februari tracht moeder Clansie de Marine- administratie tot betere gevoelens te bewegen, maar tevergeefs. De student is definitief geroyeerd.

Dan maar de praktische weg van het harde zeeleven gevolgd. Bij gebrek aan schoolopleiding laat Guillaume zich in Morlaix, een klein havenplaatsje op de Jarlo-rivier, maar nog kort bij huis, inschrijven als matroos. Zijn zeemanscarrière vangt aan, eerst door aanmonstering op de Hélène in 1820, later nog op andere vissers- en handelsschepen waar hij de nodige ervaring opdoet. Hij laat zich ook gunstig opmerken bij zijn bevelvoerende officieren zodat hij op 10 oktober 1822 wordt voorgedragen bij de plaatselijke school voor officieren en matrozen. Het is geen opleiding van lange duur want in 1824 vinden we Lesquin terug op de havenkade. Het ultieme moment voor een echte oceaanreis is aangebroken. De Buffon, een handelsvaartuig, is uitgerust om in Indië koloniale waren op te halen en monstert een bemanning aan. Lesquin meldt zich en scheept in op 20 december van hetzelfde jaar. Hij is dan 21 jaar en vervult op het schip de functie van bootsman. De bestemming is Calcutta, een havenstad in Engels Indië, waar de Fransen evenwel een soevereine handelsnederzetting of comptoir hebben, Chandemagor. In april 1825 zeilt de Buffon alweer af in de richting van het Bourboneiland, het huidige La Réunion. Dit paradijselijke eiland op de belangrijke Indië en China-route, is het enige dat na de Napoleontische oorlogen door de Engelsen aan Frankrijk is teruggegeven. Het andere, het Ile-de-France, is in handen van de Engelsen gebleven —die het terug zijn oude naam Mauritius hebben gegeven— evenals de dependenties van de Seychellen en Rodrigues, wegens de onmiskenbare strategische ligging tussen Kaap de Goede Hoop en de specerijlanden in Azië. Mauritius heeft bovendien een beschermde haven, Port-Louis, wat niet te versmaden is voor de vloot en voor de herstelling van de handelsschepen. Wat de Franse schepen betreft, die varen nu nog uitsluitend op Bourbon, minder gunstig gelegen en met een onbeschermde haven, St. Denis. Het is hier dat Lesquin afmonstert op 10 mei 1825 want hij heeft geenszins de bedoeling nu reeds naar het moederland terug te keren. Hij blijft evenmin rondhangen in deze Franse kolonie. Bourbon is sedert het in 1815 terug Frans werd, niet echt het theater van een levendige economische en handelsactiviteit. Het is te lang en te nauw met het nabijgelegen Mauritius verbonden geweest, zodat het thans grote moeite lijkt te hebben om op eigen benen te staan. Vroeger gebeurde alles langs Ile-de-France/Mauritius om. Dus besluit Lesquin aan boord van een van de talloze zeilboten naar Port-Louis over te steken. En inderdaad valt hem in die drukkere havenstad meteen een fikse karwei in de schoot.


Schipbreuk van de Aventure

In de haven is reder Black volop aan de gang met de uitrusting van een schoener van amper 55 ton, de Aventure, met het oog op een handelsmissie naar de Crozet-eilanden in het zuidelijk deel van de Indische Oceaan. Hij werft uiteraard ook een bemanning aan. De bedoeling is dat de helft daarvan op een van de eilanden wordt afgezet. Dat zal een ploeg jagers zijn met als taak zoveel mogelijk zeeolifanten neer te knuppelen, waarvan ze de olie moeten opvangen en opslaan in meegevoerde vaten. Intussen zal de Aventure terugkeren naar Mauritius om enkele maanden later de 'slachters' en hun vracht gewonnen olie terug op te halen. Lesquin vindt de opdracht boeiend en vooral winstgevend genoeg en stelt zich kandidaat. Niet zomaar als matroos of bootsman, maar ineens als kapitein. Dit is slechts ten dele mogelijk, want Black heeft al een kapitein voor het schip nl. de Engelsman Fotheringham, enkele jaren ouder dan de Fransman. Fotheringham is echter aangeduid als leider van de knuppelploeg en zal dus met de jagers op een van de eilanden verblijven. Zodoende kan Black Lesquin wel gebruiken als tweede in bevel bij de heenreis en als bevelhebber bij de terugreis. Zoals gebruikelijk in deze tijd en vooral in de zeer cosmopolitisch haven van Port-Louis, waar het krioelt van vooral buitenlandse schepen en matrozen, bestaat de 16 koppen tellende bemanning uit liefst vijf nationaliteiten: Fransen, Engelsen, Spanjaarden, Portugezen en Nederlanders. Pedro Aline, de bootsman, is een Spanjaard, die vanuit de Filippijnen in Port-Louis terechtgekomen is; het is een bonkige kerel, ruw en brutaal, zoals ware bootsmannen blijken te moeten zijn. De kapitein, Fotheringham, daarentegen is een rijzige figuur, ietwat stug en gereserveerd; het toonbeeld van de Engelse marinetraditie. De Aventure is een tweemaster, met licht achteroverhellende masten en voorzien van Latijnse zeilen. Het is maar een uiterst kort schip met een lengte van 20 meter en een breedte van bijna 5 meter. Maar het is uiterst geschikt om te varen in zeebreedten waar de winden in ongunstige richting waaien. Dat is het geval met het deel van de oceaan dat ze zullen bezeilen.

Op 28 mei 1825 verlaat de schoener Port-Louis. De aangehouden koers is zuidzuidwest; de wind blaast eerst uit het zuiden, daarna uit wisselende richting. En dit laatste is de aanduiding voor wisselvalliger, dus onberekenbaarder weer. Want ze naderen de beruchte ‘roaring forties'. En inderdaad, nauwelijks een week na het vertrek begint het slechte weer al parten te spelen. Het wordt bar koud en het sneeuwt bijna onophoudelijk, zodat de kapitein op maanstand navigeert, het enige lichtpunt bijwijlen aan de bijna voortdurend overtrokken hemel dat enig houvast biedt. Hevige windvlagen en een hoge zee maken het varen alleen maar nog moeilijker. Het weer is niet het enige probleem waar Fotheringham mee te kampen heeft. Waar de overtocht geschat werd op maximaal 30 dagen is dan ook slechts een watervoorraad voor hooguit 40 dagen opgeslagen, maar met dit onstabiele weer is het al niet meer zo zeker dat de eilanden op tijd zullen gehaald worden. De ligging van die eilanden is bovendien ook hoogst onzeker, zodat het wel eens zoeken kan worden. Ook daar is niet echt rekening mee gehouden door de reder. Vanaf 10 juni wordt de bemanning al op waterrantsoen gezet, te weten één fles per dag en per man. Vanaf de 25ste, één maand na vertrek, wordt die hoeveelheid tot de helft herleid. Geen prettig vooruitzicht als men bedenkt dat vlees en vis aan boord gezouten en gepekeld zijn... Het stormweer is niet eens geluwd als op 4 juli 's avonds de Aventure in het zicht van de Ile-Dauphine komt, op ruim 3000 km van hun thuishaven. Het is een opmerkelijk eiland dat beheerst wordt door één enkele berg, met een piek- die tot 770 meter boven zee uitsteekt. Met zijn murenhoge rotsen maakt het een dreigende indruk en lijkt het helemaal ontoegankelijk.
's Anderendaags is er geen sprankel beterschap in het weer te bekennen.

De lucht is inktzwart en de niet aflatende wind slingert het schip heen en weer. Op de zuidoostkust, waar de Aventure voor anker is gegaan is de kust met riffen bezaaid. Van hieruit merkt de kapitein slechts twee plaatsen op waar eventueel zou kunnen gepoogd worden aan land te gaan. Maar daar is voor het ogenblik geen denken aan. Want het slechte weer blijft aanhouden. En dat blijft zo de volgende twintig dagen. Tegenover de onstuimige zee kijken de mannen van de Aventure recht op een bijna helemaal besneeuwd en uitermate desolaat landschap aan. Tijdens deze drie weken van angstig afwachten buiten de kust van Dauphine, is de watervoorraad dramatisch geslonken, zodat op 10 juli tot rantsoenering op één glas water per dag voor elk bemanningslid wordt overgegaan. Op 25 juli is het water zelfs helemaal op. Er kan nu absoluut niet langer gewacht worden op fortuinlijker weer. Kapitein Fotheringham beslist dat een roeiboot de negen gezondste mannen aan land zal zetten spijts de vreselijke windvlagen en de aangezwollen zee. En het lukt nog ook. De boot raakt over de riffen en de branding op de kust. Maar hier wordt weldra duidelijk dat het bevel om ten spoedigste met een watervoorraad weer te keren niet zal kunnen opgevolgd worden. Eens aan land verdwijnen de negen manschappen spoedig uit het zicht en laten zich niet meer zien. Tot overmaat van ramp is intussen een noordwesterstorm opgestoken, die tijdens de avond naar het noordoosten draait en een fikse hagelbui op de Aventure doet neerkomen. Deze winden staan pal op het vaartuig dat schokt en zwaait en gevaarlijk trekt aan het anker. De handpompen kunnen spoedig de wateroverlast niet bijhouden. Rond middernacht breken achtereenvolgens beide ankerkabels. Het schip is nu losgeslagen maar dankzij de snelle reflex de zeilen te hijsen wordt vermeden dat de Aventure op de rotsmuren van het eiland te pletter slaat. Om 2 uur 's nachts is de toestand uiterst kritiek: geen anker en geen water meer. De laat-ste roeiboot is overboord geslagen en bovendien zijn vier van de zeven bemanningsleden ziek. Immers, gedurende tien weken zijn ze blootgesteld geweest aan voortdurende vochtigheid en de grootste ontberingen, met bovenop nu het totaal gebrek aan drinkwater. Enkel met neerdwarrelende sneeuw kunnen ze nog hun dorst lessen. Fotheringham raadpleegt zijn tweede in bevel Lesquin. Er dient snel een beslissing genomen te worden. Het schip kan niet eeuwig voor het Ile-Dauphine blijven rondhangen. Oostelijk liggen nog twee eilanden die volgens de beschrijving van hun ontdekker Marion-Dufresne meer kans bieden om aan land te gaan.

Fotheringham beslist dan het roer om te gooien en pal oost te varen. Het Ile-du Roi-Charles komt als eerste in het zicht, maar het wordt spoedig duidelijk dat ook hier geen sprake is van een vlot aan land te zetten. De stroming is te sterk zodat de Aventure ver buiten de kust dient te blijven. De zee gaat bovendien geweldig tekeer tegen de overal aanwezige riffen. Er is ook geen kwestie van ter plaatse te blijven talmen in de hoop op betere weersomstandigheden. Ook al biedt Roi-Charles heel wat meer baaien en kreken dan het nabije Ile-Chabrol, waar de kapitein de Aventure nu doet heenzeilen. Het schip vaart langsheen de zuid- en oostkust, doch er is geen enkele beschermingbiedende baai te bespeuren. Overal riffen en klippen en metershoge rotsmuren. En een uitermate sterke branding op de kust. Wanneer de wind wat is afgenomen en de zee gekalmeerd, rondt het vaartuig de noordoostkust en zien de manschappen een brede maar niet al te diepe baai, waar de zee met minder geweld tegen de kust lijkt te beuken. Het is 28 juli 1825, dag op dag twee maanden na hun vertrek uit het zonnige Port-Louis. Voor de kapitein en zijn zes overgebleven manschappen lijkt hier in deze baai de verlossing van hun ontberingen te liggen. Fotheringham laat het werpanker gooien en de zeilen strijken. Voor het eerst zit het weer wat mee. De wind is gaan liggen en tegen de avond wordt het zelfs bijna angstaanjagend kalm. Niemand aan boord is het nog gewend op een zacht wiegend dek te staan. Maar er is geen tijd om te dromen. De mannen worden onmiddellijk aan de bouw van een vlot gezet. Kort na middernacht is het gereed. Het wordt te water gelaten en de kapitein en vier mannen nemen erop plaats. Ook twee lege watervaten gaan mee. Met verenigde krachten roeien ze naar de één mijl verderop gelegen oever. Maar de branding is te sterk en spijts drie uur onafgebroken inspanning moet het vlot uiteindelijk onverrichterzake terugkeren naar het schip. Het sprankeltje hoop dat ze voordien nog hadden is daar mee vervlogen. Want de problemen zijn gebleven. Bijna alle bemanningsleden, de kapitein inbegrepen, zijn ziek en doorweekt. Er is geen druppel water beschikbaar. Het schip heeft geen dege-lijke ankers en geen roeiboten meer. Kan er iets erger zijn voor zulk klein vaartuig, zover verwijderd van zijn thuishaven! Nauwelijks is het vlot terug aan boord of er steekt opnieuw storm op, met noordenwinden die het schip in de richting van de kust jagen. Fotheringham laat het werpanker ophalen om zo snel mogelijk afstand te nemen van de gevaarlijke klippen waarop de wind het vaartuig dreigt te pletter te laten lopen. Hij tracht het schip de baai uit te loodsen maar elke poging lijkt averechts effect te hebben. De kust komt integendeel steeds meer op hen af. Het is onbegonnen werk tegen de wind in te zeilen. Ten einde raad laat de kapitein dan het anker op goed geluk op de bodem werpen in de hoop dat het zich tussen de rotsen zal vastzetten en het schip voor verder onheil behoeden. Maar een gierende wind en woeste baren rukken de Aventure los, tillen het schip boven het water uit en gooien het op de klippen te pletter. Door de enorme schok breekt de fokkenmast als een strohalm. Een tweede golf trekt de schoener terug uit de klippen maar doet hem andermaal met een smak op een ander rif terechtkomen. De romp breekt open, de Aventure is reddeloos verloren. Iedereen springt van boord. Lesquin wordt met een andere gezel op het strand geworpen door een hoge golf. Ze zetten het direct op een lopen naar de hogere delen van het strand. Anderen spoelen aan op allerlei houtwerk, een zelfs boven op de grote ra. Rond negen uur in de morgen is iedereen op het strand verzameld: kapitein Fotheringham, zijn tweede in bevel Guillaume Lesquin, de Spaanse bootsman Pedro Aline, de Hollandse matroos Christiaan Metzelaar, de Portugees Joao Salvador en twee Franse matrozen Louis Crémon en Adolphe Fortier.

De scheepsramp kon niet slechter vallen. Op deze 29ste juli 1825 is het al acht dagen winter in dit deel van de wereld. Nu beseft iedereen dat de expeditie niet in dit seizoen had mogen starten, maar zes maanden later wanneer de zomer zou zijn aangebroken. Maar wie dacht er in het tropische Port-Louis toendertijd aan de bittere koude, de geselende windvlagen en de niet aflatende stormen? Wie had kunnen vermoeden dat ze op dit eiland zouden te pletter lopen en in een landschap terechtkomen waar geen vegetatie merkbaar is en de dierenwereld beperkt lijkt tot enige vogelsoorten, pinguïns en zeemonsters. Maar het is nu te laat om daar te blijven bij stilstaan. Men moet zien te overleven in dit barre klimaat. De voorzienigheid is hen voorzeker niet gunstig geweest: het verkeerde seizoen en de verkeerde streek en eilanden. Er valt weinig te danken maar toch richten de mannen een dankgebed ten hemel. Van op het schip hadden ze door de sneeuwvlagen door de omtrekken en de bergtoppen van het eiland in ogenschouw kunnen nemen. Hier te land, kijken ze rondom zich en ontwaren dezelfde bergkammen als een dreigende massa om zich heen. Toppen van 200 tot 1000 meter. Aan de westzijde kijken ze aan tegen steile rotsen, bruinzwarte basaltmuren. Aan de overzijde van de baai hetzelfde schouwspel. In de richting van het binnenland een brede en zeer diepe vallei. Dat is de plaats waar ze terecht zijn gekomen. Een desolaat landschap, haast identiek aan wat de overige eilanden Dauphine en Roi-Charles hen hadden toegeschenen. Een dikke sneeuwlaag bedekt de ganse vallei. Aan de kust, op een smalle strook sneeuwvrij strand ontwaren ze hier en daar kleine troepjes zeeolifanten. Maar geen bomen noch planten.


De Schipbreukvallei

De eerste bekommernis is in leven te blijven. Vuur maken tegen de kou en eten trachten te vinden. Maar er is geen hout op dit dorre eiland. Lesquin heeft vooraleer van het schip te duiken twee vuurstenen en een kwart pond buskruit kunnen meenemen. Dit is ten dele droog gebleven en kan dienen om een vuur aan te leggen. Maar wat als brandstof te gebruiken? Hier komt de kennis van kapitein Fotheringham van pas. Als verbrandingsmiddel kan het vet en de olie van de zeeolifanten dienen. Het is dus een zaak er zo snel mogelijk te vangen, want de mannen hebben het vuur hard nodig om hun doorweekte kleren te kunnen drogen. Gewapend met een roeispaan die aan land is gespoeld trekt de kapitein in de richting van de zeemonsters en knuppelt het jongste van de groep neer, terwijl de oudere zeeolifanten al op de vlucht zijn geslaan zodra ze de mannen hebben zien komen aanrukken. Het dier wordt in stukken gesneden en naar de plaats gebracht waar Lesquin tracht een vuur aan te steken met een reep fluweel afkomstig van een kraag van zijn vest en droog poeder. Er is spoedig vuur en de erop neerg elegde brokken vet, waaruit grote hoeveelheden olie druipen, geven weldra een deugddoende warmte af. Zodra de mannen wat bekomen zijn van hun verkleumdheid en hun kledij gedroogd is, keren ze naar de oever terug. Talloze voorwerpen die van het grootste nut kunnen zijn voor de schipbreukelingen zijn op het strand aangespoeld. Ze vinden er de marssteng met de ganse optuiging, enkele dwarsmasten en zeilen. Ze zullen kunnen dienen als bescherming voor de nacht tegen de sneeuw- en windvlagen. Ook vier lege vaten en een schrijnwerkerkoffer met zaag, bijl, hamer en een grote boor liggen verspreid over het strand. Maar welk een opluchting is het ook een zak met 50 pond beschuit te vinden. Met vereende krachten brengen ze alles naar een hoger gelegen terrein in de vallei en zetten met de balken en zeilen een tent op aan de voet van de bergflank die later 'Les Santons' zal genoemd worden. In het midden van de tent leggen ze een vuur aan en iedereen installeert zich goedschiks, kwaadschiks in het vooruitzicht van nacht en ontij.

De honger knaagt en de beschuiten zijn weliswaar zeer welkom maar ze zijn doornat en nauwelijks eetbaar. Toch eet iedereen ervan: beter dat dan helemaal niets onder de tand te hebben. Zeeolifantenvlees heeft nooit iemand eerder geproefd. Toch worden enkele stukken van het eerder geslachte dier geroosterd met behulp van twee stukken metaalband afkomstig van een aangespoeld vat. De smaak is afschuwelijk. Niemand wil nog verder het vlees aanraken. En dus worden de beschuiten terug aangesproken. Eens de maaltijd afgelopen, duidt Fotheringham de Hollandse matroos Metzelaar als nachtwacht aan. Hij moet tijdens de rust van de anderen zorg voor het vuur dragen. Dat zal hem slechts korte tijd mogelijk zijn want wegens de slechte afscherming van de tentboorden komt nog overvloedig sneeuw binnen en geraakt niemand aan slaap toe. Men zit overigens zeer kort bijeen, gehurkt met geen enkele ruggesteun. Wanneer rond middernacht een plotse windstoot de tent gewoon wegblaast, is ook het vuur uit. Blootgesteld aan wind en sneeuw is iedereen meteen in de weer om zich trappelend en stampend in beweging te houden, teneinde niet te bevriezen. Van zodra de dag is ingetreden spoeden zij zich naar de kust. Daar vinden ze nog allerlei nuttige zaken die tijdens de nacht zijn aangespoeld: stukken hout en nog een zeil. Fotheringham van zijn kant gaat met enkele van zijn manschappen op jacht. Hij vindt andermaal een zeeolifant, die als slachtoffer valt voor het onderhoud van het vuur. Overigens gaat het hier om een levensgroot probleem want ze hebben totnogtoe slechts bitter weinig van deze dieren opgemerkt. Zodat een tekort wel eens dramatisch voor de verwarming en de keuken zou kunnen zijn. Een tweede probleem dat uiterst dringend dient opgelost is het vinden van een degelijke schuilplaats voor de nacht. De kapitein beslist dat met het gerecupereerde hout van de Aventure een huis zal gebouwd worden. In afwachting dient uitgekeken naar een voorlopige verblijfplaats. Daartoe duidt hij Lesquin aan die met twee gezellen, zijn landgenoten Fortier en Cremon, onmiddellijk op zoek gaat. Fotheringham trekt, samen met Metzelaar, Aline en Salvador, de vallei in voor een grondige verkenning.

Lesquin boekt al vrij vlug resultaat. In de bergwand, niet al te ver van hun eerste nachtverblijf, ontdekt hij een redelijk diepe grot die als voorlopige legerplaats zou kunnen dienst doen. Het enige nadeel is de geringe hoogte: nauwelijks één meter, maar men zal tenminste beschut zijn. Lesquin laat onmiddellijk het vuur en de 'brandstof' overbrengen. Fotheringham staat intussen midden een dik besneeuwde vallei uit te kijken naar de sporen van dierlijk en plantaardig leven. Maar hij vindt in het geheel niets. Zijn groep verwijdert zich tot ruim 4 km van het basiskamp en begint de bergflanken te beklimmen die aan alle zijden de vallei omringen. Op de top van de 456 meter hoge 'Cactus' slagen ze erin 12 jonge albatrossen te vangen. Met deze buit beladen keren ze naar de oever van de baai terug. De kapitein is zeer tevreden met de ontdekking van Lesquin, terwijl iedereen opgetogen is met de meegebrachte vogels. En inderdaad zijn zij een welgekomen afwisseling voor de doorweekte beschuiten en is hun vlees alleszins te verkiezen boven dat van zeeolifanten. In de namiddag zet de kapitein al zijn mannen aan het werk om alles wat van de Aventure gered of teruggevonden is in veiligheid te brengen. Het is in hoofdzaak heel wat houtwerk dat in de nabijheid van de grot wordt opgeslagen. In een gebied waarin boom noch struikgewas te bekennen vallen, is dat een hoogst nuttig gerief. De ganse dag is het weer redelijk rustig: geen sneeuw of regen, weinig wind en een draaglijke temperatuur die op het middaguur zelfs boven het vriespunt stijgt. Dat is evenwel geenszins een waarborg voor de nacht. In deze contreien kan de wind plots opsteken, zoals de ervaring heeft geleerd.

's Avonds trekken de mannen zich terug in de grot en roosteren enkele der overblijvende albatrossen. De onderkomen beschuit vormt zowat het toemaatje. De stemming is er alleszins op verbeterd nu ze zich beter beschermd voelen tegen de weersperikelen. In het licht van het sissend vet- en olievuur ontspint zich een druk gesprek. Eigenlijk het allereerste sedert de afvaart uit Port-Louis. Want op het schip liggen de verhoudingen totaal anders dan als schipbreukelingen op een verlaten eiland. Het is een gelegenheid tot nadere kennismaking. Hoofdthema van de discussie zijn vanzelfsprekend hun toekomstperspectieven en die zien er niet rooskleurig uit. In het gebied waar zij zich bevinden is niet bepaald een druk scheepvaartverkeer te verwachten. Wel integendeel. De handelsschepen die op Indië en China varen ronden allen zonder uitzondering Kaap de Goede Hoop, om dan via Mauritius in de richting van de Aziatische havensteden te stevenen. En die reisweg ligt wel enkele duizenden km verder noordwaarts! Wel-licht kwamen hier ooit wel eens walvisvaarders of robbenjagers voorbij ook al is er geen spoor van te bekennen te land. Waar Lesquin en de kapitein alleszins zeker van zijn is dat de laatste bezoekers die langs de Crozet-eilanden vaarden de ontdekkers ervan waren, met name Marion-Dufresne en na hem de Engelse kapitein James Cook. Dat was respectievelijk in 1772 en 1776. Dus al ruim 50 jaar geleden en dat is beslist geen hoopgevende gedachte. Vooral in de barre toestand van dit eiland dat letterlijk niets lijkt te bieden om in leven te blijven. Hun toekomstig lot ligt dus aan heel wat onzekerheden gebonden. Als besluit van de gedachtewisseling geeft Fotheringham een uiteenzetting over zijn plan voor de bouw van een huis. Die definitieve woning zal geconstrueerd worden met materiaal afkomstig van het gestrande schip. Vanaf het krieken van de dag zal iedereen de handen uit de mouwen steken om aan de bouw te beginnen. Het is inmiddels al vrij laat geworden zodat iedereen gaat rusten. De eerste werkelijk ongestoorde slaap sedert enige weken die hen zal moeten opbeuren en nieuwe krachten geven.

De volgende dag is het zondag 31 juli 1825 en die heeft zijn naam niet gestolen. Lang hebben ze die warme en leven brengende zonnester moeten missen achter dikke pakken wolken en kletterende regenbuien. Nu voor het eerst laat ze zich in al haar glorie zien. Ook al is het nog vroeg in de morgen en is de nachtkou nog niet helemaal verdwenen. Dan verdeelt de kapitein de taken voor de bouw van het huis. Houten balken en stukken van de watervaten worden zorgvuldig geselecteerd. Rotsblokken en platte stenen, in overvloed aanwezig, worden eveneens aangevoerd. De Portugees Salvador heeft zich zelfs voorgenomen met behulp van koperen stukken afkomstig van de scheepswand een heuse kookketel te vervaardigen. Maar het koper blijkt vol nagelgaten te zitten en dus ongeschikt om er wat dan ook in te kunnen koken. Van dit project komt dus niets in huis. De werken aan de woning zouden al aardig kunnen opgeschoten zijn ware het tegen drie uur in de namiddag niet plots beginnen sneeuwen. Een forse daling van de temperatuur en een snel opkomende, aanwakkerende wind doen de mannen terug naar de grot snellen. Daar nuttigen ze het avondmaal dat bestaat uit beschuit, uit een inmiddels zeer geslonken zak. Want niemand komt ertoe om van het zeeolifantenvlees te proeven, zolang er nog 'brood op de plank' is. 's Nachts steekt een hevige noordwesterwind op en geselt een storm de oevers van de baai. De volgende dag is de storm geluwd en snellen ze allen naar het strand in de hoop alweer wat aangespoelde stukken van het schip te vinden. En inderdaad liggen over de kilometers brede oever een heleboel zaken verspreid. Zowat het complete scheepsverblijf van de Aventure lijkt op het strand geworpen. Ze rapen messen en lansen op en ook geweren. Maar er is veel meer: zeven lange planken afkomstig van de roef van het schip, die van groot nut zullen zijn voor de toekomstige woning. En een matras die onmiddellijk door Lesquin als zijn eigendom wordt opgeëist. Een grote kookketel komt eveneens bijzonder goed van pas sedert het mislukte experiment van Salvador met het koperen beslag. Nog tal van kleinere dingen waaronder werktuigen van allerlei aard liggen her en der over het strand gestrooid. Alles wordt zorgvuldig in veiligheid gebracht naar de plaats die het magazijn wordt genoemd, hoewel het onder de blote hemel is. Na deze vondst zetten de mannen zich opnieuw aan het werk met het uitzoeken van geschikte stenen voor de bouw van de woning.

Toch is de vondst van zoveel bruikbare voorwerpen niet van die aard om grote vreugde te wekken bij de matrozen. Wanneer 's avonds bij de terugkeer naar de grot een bijna drie meter lange zeeolifant kan gedood worden, lijkt niemand daar gelukkig mee. Het vlees smaakt zo mogelijk nog slechter dan dat van de eerder gevangen kleine zeeolifant. Verder slinkt de voorraad beschuiten zienderogen zodat uiteindelijk toch van dat vieze vette vlees zal moeten gegeten worden. In de grot is het eng en vooral ongemakkelijk in de voortdurend gebukte houding waarin ze zich moeten houden. Het is koud en winderig buiten en ongezellig binnen. Er is nauwelijks plaats om uitgestrekt te slapen en dan moet dat nog op de blote grond, met keien en stenen in de rug. Het spel zit helemaal op de wagen als Lesquin aanstalten maakt om zich zijn matras eigen te maken. Het is de druppel die de emmer doet overlopen. Een dergelijk egoïsme is ongehoord in deze omstandig-heden. De matrozen beginnen hun oversten, Fotheringham en Lesquin, allerlei verwijten naar het hoofd te slingeren. Zij hadden een ander seizoen voor de jacht moeten uitkiezen en terugkeren naar het Ile-de-France toen het nog tijd was. Ze verwijten hun de oorzaak van alle ellende te zijn en van de erbarmelijke toestand waarin ze zich thans bevinden. Lesquin verdedigt zich eerder onhandig door de zaak van de matras af te doen als onbelangrijk en te beloven ze aan de eerste zieke te geven die er behoefte aan zou hebben. Deze eerste twist loopt weliswaar niet uit de hand ook al zijn er tal van dreigementen aan het adres van de schipper en vooral Lesquin gericht. Het is tenslotte de gezaghebbende stem van Fotheringham die een eind aan deze stoomaflatende discussie stelt. En niemand krijgt de matras. Sedert ook de teruggevonden messen aan elk bemanningslid zijn uitgedeeld slaapt niemand echt gerust die nacht. Alvast Lesquin niet die door zijn optreden latente haatgevoelens heeft wakker gemaakt. Hij had de matraskwestie aan de kapitein moeten overlaten maar te land valt het hem uiterst moeilijk zich als ondergeschikte te gedragen. Hoe dan ook, 's anderendaags, 2 augustus, is het incident ogenschijnlijk vergeten. Maar er is geen animo om aan de constructie van 't huis te beginnen, dat op enige afstand van de grot dient opgericht. Het heeft 's nachts ook hard gesneeuwd. Dus gaan ze op zoek naar voedsel op het strand. Daar vindt Fotheringham nog het koffertje van een navigatieinstrument en eveneens een kleine som geld. Onderweg stoten ze op een groep van zeven zeeolifan-ten. Ze doden er drie, snijden ze in stukken en nemen vlees en vet mee naar de grot. Het ogenblik is aangebroken waarop van dit vlees zal moeten gegeten worden want op drie beschuiten na is alle brood op. Precies door het ontbreken van enig ander voedsel lijkt de smaak van dit vlees al niet meer zo afschuwelijk als toen de mannen nog een volle zak beschuiten voorhanden hadden. Sommigen vergelijken de smaak zelfs met rundvlees. Zij het veel vetter. Diezelfde smaak vinden ze 's anderendaags terug bij het ontbijt. Er staat overigens niets anders op het menu.

 

Wordt vervolgd

 

 

 

 

 

 

 

  LMB-BML 2007 Webmaster & designer: Cmdt. André Jehaes - email andre.jehaes@lmb-bml.be