HISTORIEK  HISTORIQUE  HISTORIC

 

De schipbreuk van de kotter Princess of Wales en de schoener l'Aventure (I)

 

Inleiding

Wie de lotgevallen van Daniël Defoe's schipbreukeling Robinson Crusoe heeft gelezen, krijgt algauw de indruk dat het met schipbreuken best kan meevallen. En inderdaad, voor gestranden die op de oevers van een zonovergoten eiland worden geworpen, waar bovendien voedsel binnen handbereik ligt, is de overlevingskans aanzienlijk. Het is dan ook geen wonder dat Crusoe het 28 jaar op zijn eiland in de Zuidelijke Stille Oceaan kon uithouden. Maar andere, echte schipbreukelingen dan, hadden niet altijd hetzelfde geluk. Het hing er vooral van af op welke plaats ze terechtkwamen. Klimatologische omstandigheden en voedselvoorziening waren en zijn nog steeds bepalend voor een gelukkige afloop.

Alexander Selkirk die in 1705 door de Cinque Ports op het eiland Mas a Tierra, 700 km westelijk van het Chileense vasteland, werd afgezet, had een ruim en bosrijk eiland ter beschikking. Een uitgebreide planten- en dierenwereld voorzag in zijn voeding. Het klimaat was zacht. Hij had bovendien zijn leeftijd, 29 jaar, mee. Na vier jaar werd hij gered. Ook kapitein Peron die van zijn eigen schip, de Emile, werd gezet door de tweede kapitein, was nauwelijks 23 jaar oud in 1792. Hij kreeg het minuscule eilandje St. Paul in de Indische oceaan toebedeeld, samen met vier gezellen. Ook hier viel het klimaat nog mee maar was de voedselaanbieding dan weer eenzijdig en niet bijster groot, praktisch uitsluitend robben. Hij verbleef er 40 maanden alvorens opgepikt te worden.

Maar naarmate alsmaar op hogere breedtegraden een schip vergaat, wordt het voor de overlevenden steeds dramatischer. Wanneer in 1881 de Amerikaanse Jeannette door het pakijs wordt platgedrukt, midden de Noordelijke IJszee, ter hoogte van de Nieuw-Siberische eilanden, moeten de 24 overlevenden land zien te bereiken. Maar vier maanden later zitten ze nog altijd op de ijsvelden, met een temperatuur van —30° en voortdurende sneeuwjacht. Het voedsel is op en er zijn nog slechts 13 mannen in leven. Weinig later is het definitief gedaan met de manschappen van kapitein de Long. Slechts een groep van 10, die eerder een afzonderlijke weg was gegaan, en twee boodschappers van de Long overleefden uiteindelijk. Ook aan de zuidpool kwamen schepen in moeilijkheden, zoals de Belgica van Adrien de Gerlache in 1899, of werden door het pakijs vermorzeld zoals de Endurance van Shackleton. Maar beide expedities hadden geluk en kwamen, mede dankzij een ruime voedselvoorraad en heel wat wilskracht, er zonder al te veel kleerscheuren vanaf.

Van de schipbreuken met gelukkige afloop weten we uiteraard meer dan van de andere. Want velen konden het nooit navertellen, eenvoudig omdat ze nooit de gunstige voorwaarden vonden om te overleven of gewoon omdat ze roekeloos hadden gehandeld en onnodige risico's hadden genomen. Een dergelijk geval is de schipbreuk van de Franse Tamaris in 1887 op het eiland Dauphine in de Crozet-archipel. Na enkele maanden verblijf op het eiland namen ze plots het besluit met zijn allen zee te kiezen. Ze kwamen om in de vreselijke stormen van de Zuidelijke Uszee en lieten enkel een berichtje achter.

De twee schipbreukverhalen die volgen zijn in de eerste plaats authentiek. Ze werden, na de gebeurtenissen, telkens door een van de overlevenden opgetekend. Maar er is al onmiddellijk een groot verschil te merken. Goodridge, de Engelse auteur van het relaas over de schipbreuk van de Princess of Wales, neemt op het ogenblik van de feiten geen nota's en laat er 10 jaar overheen gaan, alvorens zich aan het schrijven te zetten. Aan heel wat details is te merken dat het een geheugenrelaas is geworden. Daarentegen noteert de Franse auteur Lesquin van de schipbreuk met de Aventure bijna dagelijks elk interessant gebeuren en giet hij het verhaal in zijn definitieve vorm onmiddellijk na zijn terugkeer in Frankrijk. Zijn relaas werpt een uiterst verhelderend licht op de gedragingen, deugden en ondeugden van een klein, zeer heterogeen gezelschap van schipbreukelingen, die in een gesloten gemeenschap verplicht worden samen te leven. Het toont het aanpassingsvermogen, ja de vindingrijkheid van mensen in nood.

Maar begaan als de meeste mensen zijn met hun eigen dagelijkse brood, zag men in Goodridge's en Lesquin's tijd, maar ook lang erna, de soms wetenschappelijke waarden van deze verhalen niet in. Thans wordt dit wel enigszins anders beoordeeld. Vooral ornithologen zijn opgetogen over het minutieus werk en de opmerkingsgave van vooral de Franse auteur. Het laat deze wetenschappers toe vergelijkingen te maken en hypothesen over de evolutie van de diersoorten op het eiland Chabrol op te bouwen. Er is aan het oorspronkelijk relaas evenwel ook een schaduwzijde. Wie de originele tekst van Lesquin leest wordt getroffen door de nogal voortvarende zelfingenomenheid van de Bretoen, die zichzelf tot commandant van de expeditie bombardeerde waar hij in werkelijkheid slechts de tweede in bevel was. Hij gunt dientengevolge in zijn verhaal de kapitein nauwelijks een plaatsje onder de zon. Deze laatste komt steeds naar voren onder het voornaamwoord `wij', terwijl Lesquin's eigen heldendaden onder het ik-predicaat vallen. Deze `ik-wij' context is in het ganse werk op elke bladzijde terug te vinden. Bij hoge uitzondering komt de naam van een of meer van zijn gezellen aan bod. Lesquin zet zichzelf graag in de bloempjes want bescheidenheid ligt blijkbaar niet in zijn natuur. Het is eveneens zeer spijtig dat hij met geen woord rept over de belevenissen van de negen andere bemanningsleden van de Aventure, die op het eiland Dauphine in dezelfde barre omstandigheden trachtten in leven te blijven. Hun lotgevallen zijn in dit werk gereconstrueerd op basis van gegevens over de schipbreuk van de Tamaris uit Nantes, die op dat eiland met 13 mannen aanspoelde in 1887.

Er is dan ook, in het licht van wat voorafging, getracht de ware gezagsverhoudingen te herstellen en Caesar te geven wat Caesar toekomt. Het relaas is in die zin verbeterd, zonder aan de feiten en de chronologie afbreuk te doen. Omdat het leven van Lesquin, zowel vóór als na de schipbreuk, beter na te trekken was, dankzij de opzoekingen van de Franse kolonel Milon, is ook daaraan extra aandacht besteed. Lesquin is zodoende de rode draad in het ganse verhaal. Goodridge is veel minder gedetailleerd dan Lesquin. Het is haast onbegrijpelijk dat een zeeman een schipbreuk verhaalt zonder een enkele keer de windstreken daarin te vermelden. Goodridge geeft ook nergens maar de minste landschapsbeschrijving en heeft evenmin oog voor de weersgesteldheid. De beschrijving van de dierenwereld heeft hij, zoals hij zelf bekent, gehaald uit boeken als de National History van Mavor en de zoölogische beschrijvingen van Shaw en Wood. Zoals hoger gezegd was het immers 10 jaar na de feiten dat hij zich aan het schrijven zette! Als hij al, zoals vermeld in zijn verhaal, op verkenning is gegaan op het eiland Roi-Charles, dan is het hoogst verwonderlijk dat hij de Grande Manchotière van de Baie du Marin niet heeft opgemerkt. Daar broeden bijna voortdurend 30 tot 40.000 pinguïn en het is bijna onmogelijk deze kolonie niet op te merken. Toch komt het bestaan ervan nergens in zijn tekst tot uiting. Dit gegeven was belangrijk om te weten waar de overlevenden van de Princess of Wales hun kampplaats hadden. Het was dus niet in de Baie du Marin! Goodridge vermeldt daarentegen wel de Petite Manchotière van 4.000 pinguïns. Sedert we weten waar die zich bevindt, achter de Mome Rouge aan de Baie Américaine, kon daaruit afgeleid worden dat de woonplaats van de kamphuizers in deze omgeving diende gezocht. Goodridge's verhaal is eigenlijk, in tegenstelling tot dat van Lesquin, een reuzengroot mysterie. Uit wat voorafging is al vast te stellen welk zoekwerk het was om de schipbreukgebeurtenissen aardrijkskundig te situeren. En hoe vaak zijn relaas moest gelezen en herlezen worden.

Maar ook heden ten dage weet niet iedereen een plaats als de Baie de l'Abondance, op Chabrol-eiland, te lokaliseren. Met name de zoöloog Ph. Dreux die, in een artikel over de fauna van het eiland Chabrol, meldt dat zijn onderzoekingen plaats hadden in de omgeving van het basiskamp, in de Vallée du Naufrage, "die schijnt te kunnen worden geïdentificeerd, hoewel met twijfel, met deze als Vallée de l'Abondance aangegeven door Lesquin...". En dat zijn woorden uit 1969! Ook officiële kaarten vermijden een precieze plaats aan te geven. Nochtans is Lesquin's verhaal, als we het maar meerdere malen herlezen, zeer duidelijk in dat opzicht. Lesquin kent gelukkig wel de windstreken. In tegenstelling tot Goodridge, die 'rechts' een ravijn ziet, wandelt Lesquin naar de 'oostelijke' boord van het strand. Alleen in het laatste voorbeeld is het mogelijk zich correct te oriënteren. Lesquin heeft ook oog voor detail, geeft hoogte, lengte, breedte en lokaliseert. De plaatsbepaling van zijn Baie de l'Abondance vangt reeds aan met de aanduiding waar de eerste overlevingsgrot en hun eerste woning was gelegen. Want het was op de tegenoverliggende zijde van de Vallée du Naufrage, de oostelijke kant, dat de tweede grot, ' of kleigrot, werd ontdekt. Wanneer hij een heuvel beklimt en onder zich de woning kan zien, staat hij dus op een top op de westelijke zijde van de `schipbreukvallei'. Van daaruit merkt hij, tussen de bergtoppen door, een bergpas op aan het einde van dezelfde vallei die naar een andere vallei lijkt te lopen. Hij kijkt in zuidwestelijke richting. Samen met de kapitein gaat hij via deze bergpas de vallei verkennen die hij meent gezien te hebben. Hij ontdekt ze en noemt ze Vallée de l'Abondance. De gevolgde weg was in westelijke richting. De vallei is zodoende makkelijk te situeren. Dit is, rudimentair weergegeven, de methode van afleiding en eliminatie geweest om zijn, en daardoor ook Goodridge's verhaal, te situeren.

En het is dus eigenlijk hoofdza-kelijk de landschapsbeschrijving van Lesquin die gediend heeft als stramien voor de weergave van Goodridge's vergetelheden. De hier beschreven eilanden zijn waarlijk desolate, dorre eilanden, midden een woelige en koude oceaan gelegen, op duizenden kilometers van enig ander continent verwijderd. Ze behoren tot de Franse overzeese domeinen en zijn samen met de Peron-eilanden, Kerguelen en Terre d'Adélie gegroepeerd in een overzees gebiedsdeel, de Franse zuidelijke en antarctische gebieden (TAAF). Ze werden ook door de Fransen ontdekt, ook al hadden die ontdekkers gehoopt op deze breedtegraden landen te vinden die er zouden hebben uitgezien als de groene en zonnige landschappen van het Europese continent. Het is met hun wedervaren dat dit verhaal aanvangt...

 

De dorre eilanden van Marion

In 1739 wordt door de Franse navigator Bouvet de Lozier een ernstige poging ondernomen om het Zuidland in zicht te krijgen. Aan boord van de Aigle, gevolgd door de Marie, ontdekt hij op 1 januari, dag der besnijdenis, een eiland dat hij verkeerdelijk voor kaap en als verlengstuk van het Terra australis incognita aanziet, en 'Cap de la Circoncision' doopt. Bovendien lokaliseert hij het ook nog op een verkeerde lengtegraad zodat later de Engelse kapitein James Cook, en ook talloze anderen, er tevergeefs naar zoeken. Het uitzicht van dit eiland is niet bepaald van aard om hoopvolle verwachtingen over het geheimzinnige Zuidland te koesteren. Het is bergachtig, helemaal met sneeuw en ijs bedekt, dor en kaal. En het klimaat gelijkt in niets op de overeensterrunende breedte-graden in de noordelijke hemisfeer.

Maar een eerste stap is gezet. En plannen om op zoek te gaan naar dit verloren continent, blijven broeien. Nog het levendigst is de belangstelling voor de Franse eilandkolonies Ile-de-France en Bourbon, in de Indische Oceaan gelegen. Van deze eilanden is dezelfde Bouvet de Lozier gouverneur van 1750 tot 1763, maar hij is het niet die de impulsen geeft voor ontdekkingsreizen. Na hem komen als gouverneur des Roches en vooral de zeer energieke intendant Pierre Poivre, die wel initiatieven nemen. Iets teveel zelfs. Want op een bepaald ogenblik in 1771, staan liefst twee expedities klaar om naar het continent op zoek te gaan. De ene onder het bevel van Yves-Joseph de Kerguelen met de Fortune en Gros Ventre, de andere geleid door Marc-Joseph Marion-Dufresne, met de Marquis de Castries en de Mascarin.

Marion is een kapitein met een rijk gevulde loopbaan achter de rug. Geboren in 1724 te Saint-Malo is hij, als elfjarige knaap, al terug te vinden op de Duc de Bourbon als erevaandrig. Later als luitenant op andere schepen. Op de marineschool van Brest haalt hij zijn kapiteinsdiploma en enkele dagen later, op 21 april 1745, is hij al commandant van het officiële kaperschip Le Catin. In oktober 1746 is Marion in het Bretoense stadje Roscoff, waar een latere schipbreukeling op 'zijn' eiland, nl. Guillaume Lesquin, nog moet geboren worden. Hier levert hij de kleinzoon van James II, de Engelse troonpretendent Charles-Edward af, die hij in Schotland is gaan ophalen nadat deze na de nederlaag tegen de Engelse troepen in Culloden op de vlucht geslagen was.

Gedurende de volgende vijf-en-twintig jaar is Marion op alle wereldzeeën actief, hetzij in rechtstreekse dienst van de Louis XV of in dienst van de Compagnie des Indes. Hij escorteert konvooien naar en van Indië en neemt deel aan de campagne van de zevenjarige oorlog. Dat levert hem een vermelding van de Admiraal Comte d'Arché, op: "buitengewoon intelligent, goed zeeman, goed voor alles; iemand waarop men in alle omstandigheden kan rekenen". Vanaf 1761 is hij terug in dienst van de Compagnie des Indes en onderhoudt de handelsactiviteit tussen de Mascarenen, Indië en China; bij die gelegenheden durft hij ook voor eigen rekening handel te drijven, wat nochtans verboden is, maar hem toelaat een eigen fortuin op te bouwen. In 1768 rust hij met eigen middelen de Digue uit die hij voor drie jaar van de marine heeft afgehuurd. Daarmee wordt heen en weer gezeild tussen Indië en Siam. Na verloop van de termijn, in 1771, stuurt hij het schip terug naar Frankrijk. Marion is al geruime tijd gevestigd op het Ile-de-France, waar hij enorme plantages bezit, die beheerd worden door zijn vennoot en oud-gouverneur Magon. Voor de lokale machthebbers, des Roches en Poivre, verricht hij intussen gewaardeerde missies naar de Seychellen en de Malediven. Ook van de gouverneur krijgt hij een hoogst eigenaardige vermelding: "uitstekend officier en zeeman, actief, groot zeeschuimer, indiscreet, zonder principes en terughoudendheid, maar een moedig man". Precies wegens die bijzondere kwaliteiten is hij een waardevol personage in de kolonie, zodat hij niet lang moet wachten om deel te mogen uitmaken van het plaatselijke handelsbureau. De opheffing van de handelsprivileges van de Compagnie des Indes in 1769 geeft Marion de gelegenheid op eigen houtje handel te gaan drijven. Na de terugzending van de gehuurde Digue gaat hij alweer op zoek naar een handelsvaartuig, een 'flûte du roi'. In de haven van Port-Louis valt zijn oog op de Mascarin. Hij neemt het schip in huur en laat het uitrusten voor de oversteek naar Madagascar, het grote eiland westelijk van Bourbon en Ile-de-France. Maar enige maanden voordien, op 23 oktober 1770, was in de haven de Brisson gearriveerd met aan boord Auturu, een Tahitiaan.

De kapitein van het schip had aan gouverneur des Roches een bevelschrift van de koning overhandigd, waarin opdracht werd gegeven deze inboorling naar zijn vaderland te laten terugbrengen. De Tahiti-aan was eertijds met de zeevaarder Louis Antoine de Bougainville meegekomen, na een wereldreis waarbij Bougainville de Franse Malouines in Spaanse handen had overgedragen, om dan met de vrachtfluit L'Etoile en het fregat La Boudeuse langs straat Magellaan de Pacific over te steken. In Tahiti was Auturu aan boord gekomen omdat hij Franlcrijk en meteen ook de wereld wou zien. De expeditie arriveerde in Saint-Malo in 1769. Maar de Polynesiër zou niet te eeuwigen dage in Frankrijk blijven. Bougainville had er zich toe verbonden hem terug te brengen. Tenminste, men gebruikte Auturu nu als voorwendsel om fondsen van Versailles los te krijgen om een nieuwe exploratiemissie op stapel te kunnen zetten. Maar de voorgelegde projecten vielen dermate duur uit dat het hof besloot de Tahitiaan, op kosten van Bougainville, op het eerste schip te zetten naar Ile-de-France. Van daaruit zou men wel zien hoe de man terug op zijn eiland zou geraken.
Voor intendant Poivre is de kwestie een unieke gelegenheid om de kolonie en zichzelf aan belang te doen winnen. Want naast het terugzenden van Auturu wil hij ook nog specerijplanten vanuit Oost-Indië laten meebrengen. Vooral kaneel heeft hij op het oog, dat hij op het Ile-de-France wil aanplanten. Want Poivre is een natuurkundige en botanist, na ook een groot zeeman te zijn geweest. Hij heeft trouwens als gevangene van de Engelsen op een Hollandse plantage in Oost-Indië gewerkt. En het is daar dat hij kennis maakte met de vele soorten specerijplanten, zoals kaneel. Poivre moet dus trachten een tocht naar Tahiti te combineren met een expeditie naar de eilanden van de Sonde en een verkenningstocht naar het Zuidland. Hij laat offertes voorleggen. Maar er is niet veel concurrentie want de kosten kunnen hoog oplopen en het risico is groot. Marion is evenwel van de partij. Hij heeft een project en legt het voor. Marion is de geknipte figuur want de onderneming is niet van gevaren ontbloot, met name het wegnemen van kaneelplanten. De Hollanders houden er streng toezicht op en op het stelen daarvan staat niets minder dan de doodstraf. Poivre, des Roches en Marion werken een plan uit waarbij de Mascarin kostenvrij met de expeditie zal meevaren. Een tweede schip, met mondvoorraad voor een jaar, zal eveneens moeten aangeschaft worden en een bemanning aangemonsterd. Verder kan Marion putten uit de koninklijke magazijnen op het eiland. De commissarissen van de koning slaan de zaken van nabij gade en brengen nog heel wat wijzigingen aan de plannen aan. In eerder negatieve zin voor de zeevaarder, die een groot deel van zijn bezittingen op Ile-de-France in pand moet geven. Marion, die erop had gerekend op kosten van de koning een expeditie te mogen uitrusten en daardoor uiteindelijk een winstgevende zaak te kunnen doen, komt dus wel enigszins bedrogen uit. Maar hij aanvaardt het uiteindelijke plan dat uit drie fasen bestaat. Ten eerste verkenning der zuidelijke gebieden tussen de 30° en de 49° breedtegraad, waar spijts "het weinig belovende klimaat", zoals Marion in zijn memorie van toelichting schrijft, de marine toch groot voordeel uit kan halen en waar "de visvangst zo overvloedig als op de banken van Terre-Neuve (New Foundland) belooft te zijn". In tweede instantie zal via Van Diemensland (Tasmanië) in de richting van Tahiti worden gezeild en Anturu aldaar afgezet. Tenslotte zal de ganse Pacific terug overgestoken worden om in de driehoek Molukken, Nieuwe Hebriden en Sonde-Eilanden, nieuwe ontdekkingen te doen. En de kaneel te stelen! Maar dit laatste is een geheime opdracht. Poivre stelt een klein fluitvaartuig, de Marquis de Castries, ter beschikking in de vorm van een lening en schiet eveneens de bedragen voor uitrusting der schepen en aankoop van levensmiddelen voor.

Het is 27 augustus 1771. Precies één week voordien is Kerguelen aan boord van de Berryer in Port-Louis gearriveerd. Hij heeft van de koning een dubbele missie meegekregen: een eerder ontdekte, kortere zeeweg naar Indië verkennen en nadien het Zuidland gaan opzoeken. Eens aan land hoort hij van Marion's opdracht en gaat hem opzoeken. Beide mannen hebben dus, ten dele, dezelfde missie te vervullen. Op 13 september is Kerguelen al op weg met de Fortune en de Gros Ventre voor het eerste gedeelte van zijn opdracht. Op 18 oktober is het de beurt aan Marion om uit te varen. Hijzelf als bevelhebber aan boord van de Mascarin, met luitenant Crozet als zijn tweede in bevel. De Castries heeft de neef van de gouverneur en de Garde de la Marine aan boord en du Clesneur als kapitein. Beide schepen leggen eerst aan in Saint-Denis op het naburige Bourbon-eiland, waar Marion nog een bijkomende lading aan boord neemt. Maar op Bourbon heerst op dat ogenblik een pokkenepidemie. En Auturu wordt besmet. De besmetting wordt pas in volle zee opgemerkt. Op dat ogenblik opent Marion de geheime instructies van gouverneur des Roches. Daarbij zit een order om onmiddellijk naar Ile-de-France terug te keren, zo pokken mochten uitbreken aan boord. Thirion, de chirurgijn van de Mascarin, komt Marion vertellen dat Auttuu inderdaad aan deze besmettelijke ziekte lijdt. Hij heeft de patiënt onderzocht, maar zo zegt Thirion "ik geloof dat de ziekte te genezen is op voorwaarde dat in een gezonde omgeving voor anker wordt gegaan". De zieke wordt volledig afgezonderd van de rest van de bemanning en het schip gedesinfecteerd en geparfumeerd. Terugkeren betekent voor Marion inderdaad niets minder dan ruinering. Ook de tocht naar het Zuidland komt dan niet meer in aanmerking, want daartoe staat inmiddels Kerguelen al gereed. En bij terugkeer vallen ook al de aangegane financiële verbintenissen op Marion's rug. Het enig alternatief is ongehoorzaamheid. Aan boord verzamelt de commandant een raad van officieren, meesters, kwartiermeesters, de chirurgijn en de secretaris van de expeditie. Ze zijn unaniem: Auturu dient gered te worden, tegen alle instructies in. Er hangt voor allen teveel van deze tocht af. Op 30 oktober laat Marion de Marquis de Castries naderbij komen en roept van op de brug naar kapitein du Clesneur dat de Castries al voorop naar Kaap de Goede Hoop, het volgende rendez-vous, kan doorvaren maar dat hijzelf naar Fort-Dauphin op Madagascar zeilt wegens de zieke aan boord. Maar in deze Franse voorpost op het Grote Eiland, sterft Auturu op 6 november, spijts de beste zorgen. Zijn stoffelijk overschot wordt met het gebruikelijke ceremonieel van musketschoten en een eresaluut aan het water van de haven toe-vertrouwd. De Mascarin vervolgt dan zijn weg en bereikt de Kaap op 2 december. Met du Clesneur en Crozet ontwerpt Marion dan een nieuw campagneplan, waarbij de tocht naar Tahiti wordt geschrapt. Maar ten overstaan van de Hollandse gouverneur Plettenberg van de Kaapkolonie, laat hij verstaan dat ze toch naar Tahiti zeilen en wel via Kaap Hoorn, het zuidpunt van Amerika. De voor de hand liggende route trouwens. De schepen verlaten de Kaap op 28 december, zeilen eerst zuidwaarts, om dan met de gunstige westenwinden een oostzuidoostkoers aan te houden. Op 8 januari ontwaart men de eerste zeezwaluwen, een teken dat land in de buurt is. Maar Marion meent dat het de eilanden Dina en Marzeven zullen zijn, zoals ze voorkomen op kaarten van Van Ceulen.

Sedert de schepen de Kaap achter zich hebben gelaten is het weer sterk veranderd. De zee staat geweldig hoog en de wind waait sterk. Waar dit zeegebied op een breedte ligt gelijk aan die der Nederlanden in de noordelijke hemisfeer, zou men een gelijkaardig gematigd klimaat verwachten. Dat is tenminste de algemeen geldende mening en daarom heeft Marion ook geen extra kledij voorzien. Hoewel het januari is, wat overeenkomt met juli in Frankrijk, sneeuwt het voortdurend en is het flink koud. En dit weertype neemt eerder vaste vormen aan dan dat men beterschap zou kunnen verhopen. Enkele dagen later, op 12 januari, merken ze weer zee-zwaluwen op, evenals zeeleeuwen en zeewier. Het schietlood geeft geen uitsluitsel over de diepte, het raakt de bodem niet eens. Tegen de avond wordt het kalm, mooi weer, maar mistig. Marion laat de nacht doorzeilen met de marszeilen en het fokkezeil. De volgende morgen ontwaren ze alweer zeezwaluwen en nog enkele andere vogelsoorten die zich meestal niet ver van het land wagen. Maar nog altijd geen bodem te peilen. Er moet nochtans land in de omgeving zijn. Om twee uur 's middags steekt een dikke mist op, vergezeld van regen. Twee uur later wordt het plots frisser en lijkt de zee te veranderen. En dan staan ze plots in het zicht van land, op een afstand van vier mijl; en noordelijk ontwaren ze nog een ander land. Wegens de nevel worden er snel schetsen van gemaakt en de positie bepaald, maar vanuit de plaats waar de schepen zich bevinden, nl. noordelijk van het land, zien ze de zuidoostkust en vooral de tegenoverliggende kust niet. Het land lijkt zeer verheven te zijn en Marion vermoedt, net zoals Bouvet eertijds, dat het een verlengstuk is van het alom gezochte zuidelijk continent, een soort schiereiland, en geeft het daarom de naam mee van 'Terre d'Espérance'. Bij het zien van dit Land van de Hoop met in het noorden nog een land, meent Marion in een baai beland te zijn. Hij zeilt naar het noorden en dan merkt hij dat het om een eiland gaat. In het noordelijke deel ervan meent hij een grote grot te zien, in de diepte van een baai waar een waterval in terechtkomt. Het eiland is volkomen kaal en dor. Wegens de grot noemt hij het 'Ile de la Caverne'. 's Anderendaags, 14 januari, zeilen ze terug naar Terre d'Espérance, dat tot op een afstand van zes mijl benaderd wordt. Marion laat dieptepeilingen uitvoeren langs de oostkust en heeft de indruk dat er vegetatie is op de berghellingen, waarvan de toppen overigens onder de sneeuw zitten. Op het ogenblik dat men aanstalten wil maken om in de kreek recht voor hen te gaan ankeren, zijn beide schepen mekaar zo dicht genaderd dat een botsing onvermijdelijk is. De Castries verliest bij dit ongeval zijn fokkenmast en boegspriet en de Mascarin van zijn kant zijn bezaanmast en een deel van de kampanje. Gelukkig is de wind afgenomen en de zee kalm. Vanaf de Mascarin zendt men drie kleine masten en schrijnwerkers naar de Castries, die er het ergst aan toe is. De optuiging duurt wel drie dagen en gooit het project om aan land te gaan helemaal in de war. Als na de herstelling de wind plots komt aanzetten acht Marion het wijselijker de ontdekking op te geven en verder oostwaarts te zeilen.

De staat waarin de Castries zich nu bevindt, laat evenwel niet meer toe om zich verder naar het zuiden te wagen dan oorspronkelijk was voorzien. Dus blijft men een koers langs de 46° breedtegraad volgen. Het lijkt er inderdaad sterk op dat hoe verder men naar het zuiden vaart, hoe meer sneeuw en ijs er te verwachten is. De besneeuwde bergtoppen van Terre d'Espérance liegen er niet om. In deze gebieden is geen gematigde zone te verwachten. Nadat ze de pas ontdekte gebieden hebben verlaten, blijven elke dag toch weer opnieuw zeezwaluwen, pinguïns en zelfs zeeleeuwen in hun omgeving zodat nieuwe landstreken te verhopen zijn. En inderdaad doemen op 22 januari uit de mist plots twee landpunten op. Maar van op een afstand van ruim 8 mijl zijn de omtrekken niet al te duidelijk te onderscheiden. Het zijn mogelijk twee eilanden. Maar kort nadien ontneemt een mistbank hen terug het zicht. Toch heeft Marion er de positie van kunnen bepalen en een schets gemaakt. Hij noemt, wat hij voor twee eilanden houdt, de gebieden 'Iles Froides', Koude Eilanden. Eerder toepasselijk, want het is inderdaad op dit hoogtepunt van de zomer bitter koud en regenachtig. Tijdens de nacht wordt met weinig zeil gevaren om ter plaatse te kunnen blijven en 's anderendaags een betere kijk op de eilanden te hebben. Maar tijdens de nacht drijven ze af Verder oostwaarts zeilend ontdekt de man in het kraaiennest van de Castries plots weer land. Het is een zeer verheven eiland dat lijkt uit te lopen op een grote kaap. Marion aanschouwt het vanuit het noorden en van op een afstand van een tiental mijlen. Beide schepen komen steeds naderbij. Maar als ze nauwelijks zes mijl uit de kust zijn, komt de mist alweer het zicht belemmeren.

Gedurende twaalf uren blijven ze in de omgeving, met de nodige omzichtigheid manoeuvrerend wegens de voortdurende regen en mist. Tegen de avond van 23 januari ontwaren ze een groot aantal ijsschotsen, zeer opmerkenswaard in dit seizoen. Maar de volgende morgen is het minder mistig en krijgen ze hetzelfde eiland in het oog. Marion geeft opdracht het te benaderen en er rond te zeilen. Van op een afstand van slechts enkele mijlen zijn details al goed te onderscheiden. Het eiland lijkt tamelijk groot te zijn en rond van vorm. Zoals Terre d'Espérance is het bergachtig met besneeuwde bergtoppen. Het is negen uur in de voormiddag als ze in het zuidoosten een ander eiland opmerken, zo mogelijk nog bergachtiger, even rond en op het eerste zicht ietwat kleiner. Wegens het troosteloos en barre uitzicht doopt de expeditieleider het 'Ile Aride', Dor Eiland. Na een eerder kortstondige blik op de noordelijke kustlijn te hebben geworpen, laat de commandant de schepen terug het vorige eiland benaderen. En tegen elf uur geeft hij luitenant Crozet order om met een sloep naar de oever te roeien en bezit van het eiland te gaan nemen in naam van de koning van Frankrijk. Marion doopt het daarom 'Ile de la Prise de Possession', Eiland van de Inbezitname. In de vallei waar Crozet aan land gaat is zijn eerste zorg een geschikte plaats te zoeken om naar het algemeen geldend gebruik de akte van inbezitname neer te leggen. Hij vindt op een hoogte van ongeveer 15 meter, tussen een reeks rotsen, een plaats waar hij de fles met de akte deponeert. Hierna beklimt hij een verhevenheid, die hem toelaat een blik op de omgeving te werpen. Een kaal landschap is de overheersende indruk. Slechts hier en daar wat tussockgras en enkele mossoorten! Aan de oeverkant zîet hij een soort riet, vergelijkbaar met een aan de Kaap voorkomende soort. Voor het overige zijn de valleien met stenen bezaaid. Vulkanisch gesteente. Maar geen struikgewas en evenmin bomen, die hier blijkbaar niet kunnen gedijen wegens de hevige wind. De verkenning van Crozet is van uiterst korte duur. Hij stapt terug in de sloep, beladen met een honderdtal neergeknuppelde pinguins en hun eieren. Waarna Marion het signaal voor het vertrek geeft. Beide schepen varen nu langs het eerder opgemerkte Ile Aride in de richting van Nieuw-Zeeland. Op het moment dat ze dit gebied van de latere Crozet-eilanden verlaten, is een andere ontdekker, Kerguelen, op nauwelijks enige dagen varen van Marion's expeditie verwijderd. Kerguelen was van het Ile-de-France vertrokken op de dag dat Marion op Terre d'Espérance zijn vaartuigen liet herstellen. En beide missies kruisen mekaar, ongezien, met een week verschil, ter hoogte van het nog door Kerguelen te ontdekken en naar hem te noemen eiland.

In Van Diemensland, het huidige Tasmanië, ankeren de schepen van Marion in de Frederik-Henrybaai, waar ook Tasman in 1642 had aangelegd. Er wordt een week halt gehouden; hier zitten ze al in een gans ander, heerlijker klimaat. Op 10 maart wordt het anker gelicht met bestemming Nieuw-Zeeland. Eind april gaan beide schepen voor anker in de Baie des Iles, waar ook James Cook twee jaar voordien geweest was. Gedurende zes weken zijn de verhoudingen met de Maori-inlanders uitstekend en benutten ze de tijd om de Castries op te kalefateren. Maar dan begaan de bemanningsleden plots onvergeeflijke fouten. Essentiële regels worden genegeerd, taboes overtre-den. De Maori nemen het niet en watmeer op 12 juni Marion, vergezeld van 13 officieren en matrozen, aan land gaat wordt de ganse groep vermoord. Als 's anderendaags du Clesneur een andere groep op verkenning uitstuurt ondergaat die hetzelfde lot, behalve één man, die zich bijtijds weet te redden en het verhaal komt vertellen. Na dit roemloze einde van Marion, komt de expeditie onder het bevel van du Clesneur, met Crozet als kapitein van de Mascarin.

 

Wordt Vervolgd

 

 

 

 

  LMB-BML 2007 Webmaster & designer: Cmdt. André Jehaes - email andre.jehaes@lmb-bml.be